ECLI:NL:CRVB:2017:2625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
16-4548 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in het kader van bijstandsverlening aan een moeder die samenwoont met haar meerderjarige zoon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, een moeder die bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW), woonde samen met haar meerderjarige zoon die een Wajong-uitkering ontving. Het college had de bijstand van appellante verlaagd op basis van de kostendelersnorm, omdat zij samenwoonde met haar zoon. Appellante stelde dat deze verlaging onbillijk was, omdat zij slechts een beperkt bedrag van de Wajong-uitkering van haar zoon mocht besteden aan het huishouden.

De Raad oordeelde dat de kostendelersnorm van toepassing was, aangezien appellante niet onder de uitzonderingen viel die in de wet zijn opgenomen. De Raad benadrukte dat de wetgever met de kostendelersnorm rekening wilde houden met de voordelen van het delen van kosten in een gezamenlijke woning. De argumenten van appellante dat de toepassing van de kostendelersnorm leidde tot onbillijkheid werden verworpen, omdat de wet geen ruimte biedt voor maatwerk in dergelijke situaties. De Raad bevestigde dat de voordelen van het delen van kosten losstaan van de redenen waarom men samenwoont.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en stelde dat er geen aanleiding was voor het bestuur om meer onderzoek te doen naar de bijzondere omstandigheden van appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

16.4548 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2016, 15/5693 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak: 25 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2017. Namens appellante is
mr. Manspeaker verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. T.J.A. Franssen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving ten tijde van belang bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante woont samen met haar meerderjarige zoon, die een uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) ontvangt. Appellante is mantelzorger voor haar zoon en zij is bewindvoerder over zijn financiën.
1.2.
Bij besluit van 9 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van de kostendelersnorm de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2015 verlaagd tot een bedrag van € 686,31 per maand, zijnde 50% van de norm voor gehuwden. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante met haar volwassen zoon dezelfde woning bewoont. Omdat appellante niet onder de uitzonderingen valt zoals bedoeld in artikel 22a, derde en vierde lid, van de PW, is vastgesteld dat zij de woning deelt met een volwassen persoon en is per 1 juli 2015 de norm van 50% op haar van toepassing.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand (WWB) en is met artikel 22a van de PW de zogenoemde kostendelersnorm ingevoerd. In deze zaak is van toepassing de tekst van deze bepaling zoals die luidde tot
1 januari 2016. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende, behoudens de uitzonderingssituaties zoals genoemd in het derde en vierde lid:

((40% + A × 30%) / A) × B

Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
4.1.2.
Aan de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 22a van de PW (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 3 t/m 8) ontleent de Raad dat de wetgever met de introductie van de kostendelersnorm heeft beoogd dat bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm direct rekening wordt gehouden met de voordelen van het kunnen delen van de kosten met één of meer personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Dat in de bijstandswetgeving met die voordelen rekening wordt gehouden, is niet nieuw. De bijstandssystematiek tot de invoering van de kostendelersnorm ging er ook al van uit dat personen met een hoofdverblijf in dezelfde woning kosten met elkaar kunnen delen. De bij de uitvoering van de bijstandswetgeving betrokken bestuursorganen hadden tot de inwerkingtreding van de PW in een dergelijke situatie de plicht om overeenkomstig een daartoe vastgestelde verordening de bijstand aan te passen door het al dan niet toekennen van een toeslag op, of het toepassen van een verlaging van, de toepasselijke bijstandsnorm. Hierbij werd echter geen rekening gehouden met het aantal kosten delende medebewoners binnen een woning, terwijl de mate waarin de gemiddelde kosten per persoon dalen door het hoofdverblijf houden in dezelfde woning, wel afhankelijk is van het aantal in de woning verblijvende personen met wie de kosten kunnen worden gedeeld. Met de invoering van de kostendelersnorm heeft de wetgever rekening willen houden met de schaalvoordelen, die groter zijn naarmate er meer kosten delende medebewoners zijn. De wetgever heeft dit rechtstreeks in de toepasselijke bijstandsnorm tot uitdrukking willen laten komen. Door invoering van de kostendelersnorm blijft volgens de wetgever de vangnetfunctie van de bijstand gewaarborgd, blijft een individueel recht op bijstand behouden, blijft het lonend om te werken en wordt een bijdrage geleverd om de schatkist van de overheid op orde te brengen.
4.1.3.
Bij toepassing van de kostendelersnorm speelt de aard van het inkomen van elk van de kosten delende medebewoners geen rol. Evenmin is relevant de vraag of die medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. In dit verband wordt verwezen naar vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9386) die ook onder de werking van de PW zijn gelding behoudt. Voorts is in de wetsgeschiedenis nadrukkelijk overwogen dat de voordelen waarmee de kostendelersnorm rekening houdt, los staan van de redenen waarom men de woning deelt (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 19, blz. 15-16).
4.2.
Niet in geschil is dat appellante met haar meerderjarige zoon in dezelfde woning haar hoofdverblijf heeft en dat appellante niet onder een van de uitzonderingen valt zoals bedoeld in artikel 22a, derde en vierde lid, van de PW.
4.3.
Appellante voert aan dat het bestuur ten onrechte geen maatwerk heeft geleverd en dat ten onrechte geen afstemming heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft zij toegelicht dat zij door de verlaging van haar bijstand het levensonderhoud van haar zoon niet meer voldoende kan bekostigen. Van de rechter, die toezicht houdt op de bewindvoering, mag zij maar € 400,- per maand van de Wajong-uitkering besteden aan het huishouden. De toepassing van
artikel 22a, eerste lid, van de PW leidt in haar geval daarom tot een onbillijkheid van overwegende aard, zodat het college daarvan had moeten afwijken en met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW de bijstand had moeten afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van appellante en de bijstand dus had moeten verhogen.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De PW biedt geen grondslag voor afwijking van de kostendelersnorm op de grond dat toepassing ervan leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Bovendien heeft de wetgever, zoals blijkt uit 4.1.3, nadrukkelijk overwogen dat de voordelen van het kunnen delen van de kosten met woningdelers los staan van de redenen waarom men de woning deelt. Daarbij heeft de wetgever er bewust voor gekozen om de kostendelersnorm ook van toepassing te laten zijn op personen die hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben als een bloedverwant in de eerste of tweede graad en waarbij sprake is van een zorgbehoefte (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 19, blz. 15-16). De zorg die appellante aan haar zoon verleent kan er daarom op zichzelf niet toe leiden dat het bestuur met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW, van de kostendelersnorm afwijkt. Voor zover appellante stelt dat zij of haar zoon noodzakelijke kosten hebben die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden kan hiervoor een aanvraag om bijzondere bijstand worden gedaan (artikel 35 van de PW).
4.5.
Ook overigens bestaat geen aanleiding aan te nemen dat het bestuur meer onderzoek had moeten doen naar bijzondere omstandigheden in het geval van appellante en haar zoon. Indien appellante door de verlaging van haar bijstand niet uitkomt met de bedragen, die zij in het kader van de bewindvoering mag gebruiken voor het huishouden, kan zij zich wenden tot de rechter die toezicht houdt op de bewindvoering. Daarin is geen rol weggelegd voor het bestuur.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en A. Stehouwer en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit

HD