ECLI:NL:CRVB:2017:262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
14/5879 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering en beëindiging van de ZW-uitkering

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering en de beëindiging van een ZW-uitkering voor appellant, die zich ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per 1 oktober 2013 niet arbeidsongeschikt was, wat door appellant werd betwist. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv een goed beeld had van de psychische klachten van appellant en dat de ernst van deze klachten juist was ingeschat. De Raad oordeelt dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 augustus 2013 een juiste weergave is van de beperkingen van appellant. De Raad concludeert dat het Uwv op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant geschikt was voor de arbeid die in geschil was. De hoger beroepen van appellant worden afgewezen en de eerdere uitspraken blijven in stand.

Uitspraak

14/5879 WIA, 15/7776 ZW
Datum uitspraak: 25 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 september 2014, 13/7500 (aangevallen uitspraak 1) en tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2015, 15/4349 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Klijnstra de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en rapporten ingezonden van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Een eerste onderzoek ter zitting in de zaak met nummer 14/5879 WIA (de WIA-zaak) heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2015. Appellant en mr. Klijnstra zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
De Raad heeft het onderzoek in de WIA-zaak heropen. Het Uwv heeft op de door de Raad gestelde vragen geantwoord met inzending van medische informatie en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Partijen hebben over en weer op elkaars standpunten gereageerd.
De WIA-zaak is opnieuw behandeld ter zitting op 14 december 2016 samen met de zaak met nummer 15/7776 ZW (de ZW-zaak). Appellant en mr. Klijnstra zijn verschenen. Het Uwv heeft zich weer laten vertegenwoordigen door mr. drs. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, die werkzaam was geweest als fulltime kwekerijmedewerker, heeft zich op
4 oktober 2011 vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld bij het Uwv met toenemende pijnklachten in het bewegingsapparaat (nek, schouder, rug en been), maagklachten en psychische klachten. Op
5 juli 2013 heeft hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 12 september 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 1 oktober 2013 geen recht op een WIA-uitkering ontstaat, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Aan dit besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts van 26 augustus 2013 en van een arbeidsdeskundige van
5 september 2013.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 12 september 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 december 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard en onder verwijzing naar rapporten van verzekeringsarts bezwaar en beroep A.J.D. Versteeg van 25 november 2013 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 november 2013 zijn standpunt gehandhaafd dat appellant met ingang van 1 oktober 2013 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
1.4.
Appellant heeft zich, opnieuw vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, op
29 december 2014 ziek gemeld bij het Uwv met toegenomen maagklachten, psychische klachten en klachten als gevolg van slecht slapen.
1.5.
Appellant heeft op 26 januari 2015 het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht, die in een rapport van 27 januari 2015 heeft vermeld dat geen sprake is van nieuwe medische feiten en dat appellant geschikt is om de functies te vervullen die in het kader van de
WIA-beoordeling zijn geselecteerd. Bij besluit van 27 januari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 26 januari 2015 arbeidsgeschikt is in de zin van de Ziektewet (ZW).
1.6.
Appellant heeft tegen het besluit van 26 januari 2015 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
10 juni 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard en onder verwijzing naar een rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep W.M. Koek van 9 juni 2015 zijn standpunt gehandhaafd dat appellant, hoewel hij pijnklachten heeft en lichte psychische klachten, in staat moet worden geacht om fysiek niet belastende, eenvoudige en routinematige werkzaamheden te verrichten.
2.1.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, omdat dit besluit naar haar oordeel een deugdelijke medische grondslag heeft en de voor de schatting geselecteerde functies aansluiten bij de beperkingen van appellant. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv alle beschikbare informatie in zijn beoordeling heeft betrokken en in diverse rubrieken van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) beperkingen heeft aangenomen. Zonder nadere medische onderbouwing, die ontbreekt, valt niet in te zien op grond waarvan verdergaande beperkingen voor gedwongen werktempo (normaantallen halen), (frequent) reiken en frequent buigen tijdens het werk zouden moeten worden aangenomen. Daarbij heeft de rechtbank voldoende gemotiveerd geacht waarom er geen sprake is van beperkingen voor het vasthouden van de aandacht (concentratie) en handelingstempo. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in ruime mate rekening gehouden met de klachten van appellant op grond waarvan hij claimt voor een urenbeperking in aanmerking te komen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat de verzekeringsarts geen diagnose heeft gesteld niet doorslaggevend is voor de vraag of voldoende beperkingen zijn aangenomen, nu het Uwv ondanks de later gestelde diagnose (PTSS) voor de klachten al beperkingen heeft aangenomen. De informatie in een brief van 5 mei 2014, inhoudende dat bij appellant de Warthin-tumor terugkomt, ziet volgens de rechtbank niet op de situatie op de datum in geding waardoor deze informatie niet bij de beoordeling kan worden betrokken. De rechtbank heeft appellant ten slotte niet gevolgd in zijn stelling dat het Uwv heeft nagelaten het totaalbeeld te beoordelen, wat tot het aannemen van meer beperkingen zou hebben geleid dan de beoordeling van de afzonderlijke klachten.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard, omdat er geen aanleiding is voor twijfel aan de zorgvuldigheid en de uitkomst van het onderzoek dat aan dit besluit is voorafgegaan. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening heeft gehouden met de door appellant ingebrachte medische informatie en dat voldoende is gemotiveerd dat op de datum in geding geen sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van een wezenlijke verslechtering van het medisch ziektebeeld. De psychische klachten van appellant worden al langere tijd beschreven en daarmee is rekening gehouden in de FML die in het kader van de WIA-beoordeling is opgesteld en bij de ZW-beoordeling, zoals onderbouwd door de verzekeringsartsen van het Uwv, nog geldt.
3.1.
In zijn hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken heeft appellant goeddeels de gronden herhaald die hij in zijn bezwaren en beroepen al naar voren had gebracht. Hij is van mening dat in 2013 zijn toen bestaande beperkingen zijn onderschat en dat hij niet in staat is om de functies te vervullen die in het kader van de WIA-beoordeling zijn geselecteerd. Er is in ieder geval na 2013 sprake geweest van een toename van zijn beperkingen. Volgens appellant moet de Raad een psychiater of een verzekeringsarts als deskundige benoemen ten einde de medische informatie te verkrijgen die nodig is om beide gedingen te beslissen.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Gelet op wat ter zitting op 28 oktober 2015 en 14 december 2016 is besproken gaat het in beide gedingen vooral om de vraag of het Uwv een goed beeld heeft gehad van de psychische klachten van appellant, of de ernst van die klachten juist is ingeschat en of in verband daarmee voldoende beperkingen zijn aangenomen om te kunnen concluderen dat appellant geschikt is voor de op beide data in geschil in aanmerking te nemen arbeid.
4.2.
In de WIA-zaak is op de zitting van 28 oktober 2015 vastgesteld dat het Uwv, zoals onder meer blijkt uit het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep Versteeg van 25 november 2013, ervan is uitgegaan dat bij appellant sprake was van een aanpassingsstoornis op de datum die in die zaak in geding is, terwijl behandelaars van appellant uitgaan van een depressieve stoornis. Om die reden is het Uwv gevraagd nadere medische gegevens in te brengen. Uit de brief van psychiater I. Kwafo en cognitief gedragstherapeut A. de Roo van
6 oktober 2014 (gericht aan de huisarts van appellant) blijkt dat appellant van 7 oktober 2013 tot 2 september 2014 in verband met een depressieve stoornis, eenmalige episode, matig, en PTSS-klachten als gevolg van een auto-ongeval in 2012 is behandeld met medicatie en EMDR-sessies. De PTSS-klachten zijn met de behandeling geleidelijk verminderd. Een duidelijke verbetering van de depressieve klachten is met de behandeling niet bereikt.
4.3.
Uit het rapport van Versteeg van 4 april 2016 volgt dat hij de door
Kwafo en De Roo inmiddels gestelde diagnose, waarmee hij ten tijde van zijn eerdere beoordeling nog niet bekend was, niet ter discussie stelt maar van mening is dat de vastgestelde depressieve stoornis geen aanleiding geeft om beperkingen toe te voegen aan de FML van 26 augustus 2013. Omdat uit het rapport van Versteeg blijkt dat hij niet alleen de bevindingen van de behandelaars van appellant, maar ook de door appellant bij zijn behandelaars geuite klachten tot uitgangspunt heeft genomen bij de heroverweging van zijn opvatting in zijn rapport van 4 april 2016, is er geen aanleiding voor nadere advisering door een door de Raad te benoemen psychiater, zoals appellant heeft gevraagd. Over wat er in psychiatrisch opzicht met appellant in het najaar van 2013 aan de hand was, verschillen partijen immers niet langer van mening.
4.4.
Verzekeringsarts bezwaar en beroep Versteeg heeft in zijn rapport van 4 april 2016 terecht opgemerkt dat de psychische klachten die appellant bij Kwafo en De Roo heeft geuit (vergeetachtigheid, slecht slapen, veel nachtmerries, piekeren, spanning voelen, snel boos, onrustig voelen, angst dat zijn spullen zoek raken) in grote lijnen overeenkomen met de medische anamnese die de verzekeringsarts blijkens zijn rapport van 26 augustus 2013 heeft afgenomen (veel last van stress, niet goed slapen, niet goed concentreren, vergeet dingen) in combinatie met de waarneming dat appellant vergeet zijn schoenen weer aan te doen, en de klachten die tijdens de hoorzitting in bezwaar op 25 november 2013 zijn herhaald (bezorgdheid over lichamelijke klachten, onrustig slapen, steeds denken aan het ongeval, niet lekker in zijn vel zitten).
4.5.
Voor de stelling van appellant dat er ten tijde van de hersteldverklaring per 26 januari 2015 sprake was van een andere – en slechtere – psychische toestand ontbreekt een voldoende onderbouwing. Bij de gedingstukken in de ZW-zaak bevindt zich een rapport van psycholoog S. Onacak van 19 december 2014, waarin verslag is gedaan van een intakegesprek met appellant en als voorlopige diagnose is gesteld depressie, eenmalig, matig en een paniekstoornis. Opnieuw is beschreven dat de klachten zijn gerelateerd aan de in 2010 ontstane werkloosheid, het auto-ongeval in 2012 en de operatie van de Warthin-tumor in 2013. Verzekeringsarts bezwaar en beroep Koek heeft in haar rapport van 9 juni 2015 beschreven dat noch bij het onderzoek door de verzekeringsarts op 26 januari 2015 noch bij de hoorzitting in bezwaar en haar eigen onderzoek op 6 mei 2015 ernstige psychopathologie en ernstige cognitieve stoornissen naar voren zijn gekomen. Er wordt slechts een matte stemming waargenomen.
4.6.
De te beantwoorden vraag is of het Uwv – uitgaande van de niet meer ter discussie staande diagnosen en met kennis van de bekende klachten van appellant – zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant zowel op 1 oktober 2013 als op 26 januari 2015 belastbaar was met arbeid als daarbij rekening wordt gehouden met de in de FML van
26 augustus 2013 beschreven mogelijkheden en beperkingen. Alle rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv geven ervan blijk dat niet alleen op basis van eigen waarnemingen, maar met medeneming van de bevindingen van alle behandelaars (waaronder ook de huisarts en de behandelaars van de lichamelijke klachten van appellant, zoals de hoofd-halschirurg en de anesthesioloog) een afweging is gemaakt onder welke voorwaarden appellant in staat geacht kan worden arbeid te verrichten en welke beperkingen in verband met zijn psychische klachten moeten worden opgenomen in de rubrieken 1 en 2 van de FML.
4.7.
De kritiek van appellant op de afweging die de verzekeringsartsen van het Uwv hebben gemaakt is niet van dien aard dat bij de Raad twijfel is ontstaan aan de juistheid van die afweging. De enkele stelling dat een depressie nu eenmaal meer beperkingen geeft dan een aanpassingsstoornis is daarvoor – zelfs als die stelling juist zou zijn – onvoldoende. Het gaat er immers om dat in het specifieke geval van appellant zowel in de WIA-zaak als in de
ZW-zaak van een goede beschrijving van zijn belastbaarheid moet worden uitgegaan. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de volgens hem vastgestelde zwakbegaafdheid aanleiding is voor het aannemen van beperkingen. Nog los van het feit dat omtrent die zwakbegaafdheid in de beide gedingen nagenoeg niets bekend is geworden, is zonder nadere gegevens (en die heeft appellant niet ingebracht) niet navolgbaar waarom een beperkt intellectueel vermogen na het ontstaan van (onder meer) een depressieve stoornis zou noodzaken tot het opnemen van beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML, terwijl appellant vanaf 1992 tot het faillissement van zijn werkgever in 2010 in staat is geweest om in loondienst arbeid te verrichten als kwekerijmedewerker en uit de gedingstukken ook blijkt dat hij tijdens dat dienstverband in staat is geweest om een vorkheftruckcertificaat te behalen. Omdat er met wat appellant heeft aangevoerd geen twijfel is ontstaan aan wat wel wordt aangeduid als “de vertaling van de klachten naar beperkingen in de FML” is er geen reden om nog eens te laten rapporteren door een door de Raad te benoemen verzekeringsarts, zoals appellant heeft gevraagd.
4.8.
Voor zover met de herhaalde bezwaar- en beroepsgronden in hoger beroep de beperkingen ter discussie staan die zijn gerelateerd aan de lichamelijke klachten van appellant, onderschrijft de Raad volledig wat de rechtbank daarover bij de aangevallen uitspraken heeft overwogen.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat de FML van
26 augustus 2013 een juiste verwoording bevat van de beperkingen van appellant zowel op
1 oktober 2013 als op 26 januari 2015 en het Uwv daarvan bij de beoordelingen op grond van de Wet WIA en de ZW kon uitgaan.
4.10.
Voor de WIA-zaak betekent dit dat het Uwv de schatting heeft gebaseerd op functies die in medisch opzicht voor appellant geschikt geacht worden, omdat niet is gebleken dat de belasting in die functies niet in overeenstemming is met de in de FML vastliggende belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beslissing om appellant per 1 oktober 2013 niet in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering een deugdelijke grondslag heeft.
4.11.
Voor de ZW-zaak betekent het – met inachtneming van wat de rechtbank heeft overwogen in 4.1 en 4.2 van de aangevallen uitspraak 2 – dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv appellant op goede gronden op 26 januari 2015 in staat heeft geacht tot het verrichten van “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW.
4.12.
De conclusie op grond van 4.10 en 4.11 is dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Greebe en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) I.G.A.H. Toma

NK