ECLI:NL:CRVB:2017:2615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2017
Publicatiedatum
28 juli 2017
Zaaknummer
16/4629 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering na beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een ZW-uitkering aan betrokkene, die zich had ziekgemeld met psychische klachten. Betrokkene was werkzaam als medewerker klantenservice en had zich op 29 oktober 2013 ziekgemeld. Na een eerstejaars ZW-beoordeling werd betrokkene aanvankelijk als 100% arbeidsongeschikt beschouwd. Echter, per 16 april 2015 werd haar ZW-uitkering beëindigd en kreeg zij een zwangerschaps- en bevallingsuitkering op basis van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Betrokkene meldde zich opnieuw ziek per 6 augustus 2015, maar het Uwv concludeerde na onderzoek door een bedrijfsarts dat zij per 19 oktober 2015 weer in staat was haar werkzaamheden te verrichten. Het Uwv weigerde daarop de ZW-uitkering, wat betrokkene aanvocht bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna betrokkene in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de beoordeling door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan hun oordeel te twijfelen. De Raad bevestigde dat betrokkene weer in staat was haar maatgevende arbeid te verrichten, en dat de eerdere beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering te weigeren terecht was. Het verzoek van betrokkene om een deskundige te benoemen werd afgewezen, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

16/4629 ZW, 16/5680 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 juli 2016, 16/231 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en betrokkene hebben een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2017. Namens betrokkene is
mr. De Witte verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. De Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is laatstelijk op basis van detachering via een uitzendbureau werkzaam geweest als medewerker klantenservice voor 27,5 uur per week. Haar dienstverband is geëindigd op 30 december 2013. Op 29 oktober 2013 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft betrokkene in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een zogenoemde eerstejaars ZW-beoordeling is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat betrokkene op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen; betrokkene is 100% arbeidsongeschikt geacht. Vanaf 16 april 2015 is de
ZW-uitkering van betrokkene beëindigd en is zij in aanmerking gebracht voor een zwangerschaps- en bevallingsuitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Betrokkene heeft tot 6 augustus 2015 recht behouden op deze WAZO-uitkering.
1.3.
Betrokkene heeft bij het Uwv gemeld dat zij vanaf 6 augustus 2015 ongeschikt is gebleven voor haar werk als medewerker klantenservice als gevolg van klachten van haar onderrug en haar bekken. Daarbij heeft zij vermeld dat haar arbeidsongeschiktheid in direct verband staat tot haar zwangerschap en haar bevalling op 8 mei 2015. Het Uwv heeft betrokkene in afwachting van een beoordeling van haar aanspraken vanaf 6 augustus 2015 een voorschot op de ZW-uitkering verleend op basis van 100% van haar dagloon.
1.4.
Een bedrijfsarts van het Uwv heeft betrokkene op 19 oktober 2015 op een spreekuur onderzocht. Deze arts is van mening dat betrokkene met haar fysieke klachten en beperkingen aansluitend aan de WAZO-uitkering, maar in ieder geval op 19 oktober 2015, weer in staat moet worden geacht haar werk als medewerker klantenservice te verrichten. Hij heeft daarbij betrokken dat het niet gaat om fysiek zwaar werk, maar om zittend werk waarbij betrokkene kan vertreden. De bedrijfsarts heeft betrokkene, na overleg met een collega, op 26 oktober 2015 telefonisch op de hoogte gesteld dat zijn beslissing wordt gehandhaafd. Het Uwv heeft bij besluit van 26 oktober 2015 vastgesteld dat betrokkene geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
31 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In het besluit is verwezen naar een bijgevoegd rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 december 2015, en is vermeld dat deze verzekeringsarts van mening is dat betrokkene vanaf 19 oktober 2015 (weer) in staat is haar eigen arbeid te verrichten. Verder is vermeld dat de beslissing is genomen op grond van artikel 19 van de ZW.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 29a van de ZW en niet op artikel 19 van de ZW. Omdat de aanvraag van belanghebbende volgens de rechtbank wel is getoetst aan artikel 29a van de ZW, heeft de rechtbank aanleiding gezien het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig heeft plaats gevonden en dat dat er geen reden is om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd betrokkene verder voor een ZW-uitkering in aanmerking te brengen.
3.1.
In hoger beroep heeft betrokkene aangevoerd dat zij sinds de bevalling pijnklachten heeft van haar onderrug en bekken en dat zij sindsdien niet in staat is haar vroegere functie uit te oefenen. Het bestreden besluit is naar haar mening ook gebaseerd op artikel 19 van de ZW.
3.2.
Het Uwv heeft in het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op artikel 19 van de ZW. Bij het bestreden besluit is betrokkene op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW per 19 oktober 2015 weer geschikt geacht voor haar werkzaamheden als medewerker klantenservice voor 27,5 uur per week. Pas als zij daarvoor niet geschikt zou zijn, komt de vraag aan de orde of de ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap als bedoeld in artikel 29a, vierde lid, van de ZW. Het Uwv is van mening dat er geen reden is om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen en heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen, met uitzondering van de overweging dat het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 29a van de ZW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid van de ZW, heeft de verzekerde recht op ziekengeld bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken. Volgens vaste rechtspraak moet onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Op grond van artikel 29a, vierde lid van de ZW, heeft de vrouwelijke verzekerde, nadat het recht op uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, derde lid, of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg is geëindigd, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, doch ten hoogste gedurende 104 aaneengesloten weken. Dit ziekengeld wordt uitgekeerd vanaf de eerste dag nadat het recht op uitkering, bedoeld in de eerste zin, is geëindigd.
4.2.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, blijkt uit het bestreden besluit en de beoordeling van de verzekeringsartsen die daaraan ten grondslag ligt, dat de vaststelling van het Uwv dat betrokkene geen recht heeft op ziekengeld, is gebaseerd op het oordeel dat zij op grond van artikel 19, eerste en vierde lid van de ZW, weer in staat wordt geacht om haar maatgevende arbeid van medewerker klantenservice voor 27,5 uur per week te verrichten. Terecht is door het Uwv gesteld dat de toetsing aan artikel 19 van de ZW voorafgaat aan de beoordeling of de ongeschiktheid tot werken is gerelateerd aan de zwangerschap en de bevalling zoals is vermeld in het vierde lid van artikel 29a van de ZW. Het incidentele hoger beroep van het Uwv slaagt.
4.3.
Gelet op de brief van het Uwv van 1 juni 2017 en wat hierover ter zitting is besproken, moet worden beoordeeld of het Uwv terecht heeft besloten dat betrokkene per 19 oktober 2015 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering omdat zij per die datum weer in staat was haar maatgevende arbeid van medewerker klantenservice voor 27,5 uur te verrichten. Betrokkene heeft aangevoerd dat haar lichamelijke klachten van haar onderrug en bekken daaraan in de weg stonden.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de beoordeling door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. Betrokkene is onderzocht op het spreekuur van 19 oktober 2015 en informatie van de huisarts van betrokkene van 4 november 2015 is bij de beoordeling betrokken. Omdat betrokkene voor haar klachten na haar bevalling alleen onder behandeling is gebleven van haar huisarts is meer informatie niet beschikbaar. De huisarts heeft vermeld dat bij betrokkene een fors bekkenprobleem is vastgesteld en dat zij is verwezen naar bekkenfysiotherapie voor behandeling aan huis. Over het verdere verloop van de bekkenklachten van betrokkene is geen medische informatie van behandelaars beschikbaar. Uit het rapport van de bedrijfsarts van 26 oktober 2015 blijkt dat betrokkene na haar bevalling geen fysiotherapie meer heeft gehad, maar thuis oefeningen heeft gedaan. Bij onderzoek heeft deze bedrijfsarts geconcludeerd dat betrokkene a-specifieke rugklachten heeft, maar dat er geen redenen zijn om haar ongeschikt te achten voor haar maatgevende arbeid, waarbij van belang is dat het een zittende functie is, fysiek niet zwaar, waarbij zij kan vertreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens het rapport van 31 december 2015 de bezwaren van betrokkene beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reden is om de primaire beoordeling niet te volgen. De genoemde artsen hebben overtuigend onderbouwd dat betrokkene per 19 oktober 2015 weer in staat moet worden geacht haar maatgevende functie uit te oefenen. Wat van de zijde van betrokkene daartegen is aangevoerd biedt geen aanknopingspunten om aan dit oordeel te twijfelen zodat het verzoek om een deskundige te benoemen wordt afgewezen.
5. De overwegingen in 4.3 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. Zoals in overweging 4.2 is overwogen slaagt het incidenteel hoger beroep van het Uwv wel. Omdat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard, zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt
ew