ECLI:NL:CRVB:2017:2610

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2017
Publicatiedatum
28 juli 2017
Zaaknummer
14/6985 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van persoonsgebonden budgetten op basis van onvoldoende oriëntatie op zorgaanbod

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellanten, vertegenwoordigd door hun moeder, hadden aanvragen ingediend voor persoonsgebonden budgetten (pgb's) op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het Zorgkantoor had deze aanvragen geweigerd, omdat de appellanten zich onvoldoende hadden georiënteerd op het zorgaanbod dat door het Zorgkantoor was gecontracteerd. De Raad oordeelde dat het enkel noemen van een zorgaanbieder in de budgetplannen niet voldeed aan de vereisten van oriëntatie zoals gesteld in de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). De appellanten hadden niet aangetoond dat zij daadwerkelijk contact hadden opgenomen met zorgaanbieders of dat zij zich voldoende hadden ingelicht over de mogelijkheden van zorg in natura. De rechtbank had eerder het beroep van de appellanten ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de weigering van de pgb's terecht was, omdat de appellanten niet voldeden aan de oriëntatieplicht. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen grond was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/6985 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 november 2014, 14/1396 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 26 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten, wettelijk vertegenwoordigd door hun moeder [moeder] , heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2017. Voor appellanten is verschenen mr. Van de Wiel. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Baytemir.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben beiden een indicatie voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de periode van 25 april 2013 tot en met 24 april 2016. Appellanten hebben op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) bij het Zorgkantoor ieder afzonderlijk een aanvraag gedaan voor de realisering van zorg in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). In hun budgetplannen hebben zij vermeld deze zorg te willen inkopen bij [moeder] . In het budgetplan van [appellant 2] is de vraag of zij heeft onderzocht of de zorg die zij wil inkopen ook wordt geleverd door zorgaanbieders die gecontracteerd zijn door het Zorgkantoor en met welke organisaties er contact is opgenomen onbeantwoord gelaten. In het budgetplan van [appellant 1] is bij deze vraag vermeld dat er geen contact is geweest met organisaties. In beide budgetplannen hebben appellanten aangekruist dat zij om verschillende redenen geen gebruik kunnen of willen maken van zorgaanbieders die zijn gecontracteerd door het Zorgkantoor.
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Zorgkantoor appellanten uitgenodigd voor een Bewuste Keuze Gesprek. Dit gesprek heeft op 8 augustus 2013 plaatsgevonden. Uit dit gesprek is geconcludeerd dat er geen oriëntatie heeft plaatsgevonden op zorg in natura.
1.3.
Bij besluiten van 14 augustus 2013 ( [appellant 1] ) en 9 oktober 2013 ( [appellant 2] ) heeft het Zorgkantoor de verlening van een pgb geweigerd.
1.4.
Op 30 januari 2014 heeft er wederom een Bewuste Keuze Gesprek plaatsgevonden. Ook hieruit is geconcludeerd dat appellanten zich niet hebben georiënteerd op zorg in natura.
1.5.
Bij besluit van 11 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor de bezwaren van [appellant 1] en [appellant 2] tegen de besluiten van 14 augustus 2013 en van 9 oktober 2013 ongegrond verklaard. Daaraan is − voor zover van belang − ten grondslag gelegd dat appellanten zich onvoldoende hebben georiënteerd op het door het Zorgkantoor gecontracteerde zorgaanbod.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellanten niet voldoende inzichtelijk hebben gemaakt of en waar zij zich hebben georiënteerd op de in artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder m, van de Rsa bedoelde zorg. Dat appellanten in het budgetplan hebben aangekruist om welke redenen zij geen gebruik kunnen of willen maken van zorgaanbieders die gecontracteerd zijn door het Zorgkantoor, en dat hieruit reeds kan worden afgeleid dat de zorg die zij behoeven niet kan worden verkregen bij zorgaanbieders die gecontracteerd zijn door het zorgkantoor, volgt de rechtbank niet. Het beroep van appellanten op het bepaalde in de bijlage “Toegangscriteria voor de Vergoedingsregeling Persoonlijke Zorg” bij de brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 1 december 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 25 657, nr. 87) slaagt niet. Dit ziet op het subsidiejaar 2012 en de Rsa is per 1 januari 2013 is gewijzigd.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij verzoeken daarnaast vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder m, van de Rsa, zoals dat artikelonderdeel luidde ten tijde van belang, weigert het Zorgkantoor verlening van een netto pgb indien de verzekerde zich, gelet op de door hem verstrekte gegevens of bescheiden, kennelijk onvoldoende heeft georiënteerd op het door het Zorgkantoor gecontracteerde zorgaanbod.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Zorgkantoor gehouden was de verlening van de pgb’s te weigeren. Uit de budgetplannen en de weergave van de Bewuste Keuze Gesprekken komt naar voren dat appellanten zich niet hebben georiënteerd.
4.3.
Het standpunt van appellanten dat, als het op voorhand duidelijk is dat de door het Zorgkantoor gecontracteerde zorgaanbieders de gewenste zorg niet kunnen bieden, er geen contact opgenomen hoeft te worden bij deze zorgaanbieders, slaagt niet. Naar het oordeel van de Raad vervalt hiermee de oriëntatieplicht niet. Artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder m, van de Rsa brengt mee dat de verzekerde zich daadwerkelijk moet oriënteren op het door het Zorgkantoor gecontracteerde zorgaanbod. Deze oriëntatie dient bovendien voor het Zorgkantoor verifieerbaar te zijn aan de hand van gegevens of bescheiden. Volgens appellanten heeft het Zorgkantoor niet onderkend dat in bezwaar alsnog contact is opgenomen met een aantal zorgaanbieders, namelijk [zorgaanbieder 1] , [zorgaanbieder 2] en [zorgaanbieder 3] . Appellanten hebben echter volstaan met opgave van mailadressen en een internetsite zonder dat op enige manier kenbaar is dat oriëntatie heeft plaatsgevonden, laat staan wat de strekking van die oriëntatie is geweest. Hierdoor is het voor het Zorgkantoor niet verifieerbaar of er daadwerkelijk oriëntatie heeft plaatsgevonden op de door deze zorgaanbieders verleende zorg.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het enkel noemen van de naam van een zorgaanbieder onvoldoende is voor de in artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder m, van de Rsa genoemde oriëntatie. De verwijzing naar de bijlage “Toegangscriteria voor de Vergoedingsregeling Persoonlijke Zorg”, die betrekking heeft op andere regelgeving, maakt dit niet anders.
4.5.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt, is er geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van schade, bestaande uit wettelijke rente, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en L.M. Tobé en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2017.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) G.J. van Gendt

UM