ECLI:NL:CRVB:2017:2609

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2017
Publicatiedatum
28 juli 2017
Zaaknummer
16/886 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar wegens het ontbreken van procesbelang in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het bezwaar van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam niet-ontvankelijk is verklaard. Appellant had in 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend gekregen voor hulp bij het huishouden, maar maakte bezwaar tegen een besluit van 21 mei 2015 waarin werd vastgesteld dat hij had voldaan aan zijn verantwoordingsplicht en dat het pgb niet werd teruggevorderd. Appellant stelde dat hij recht had op een hoger pgb voor 2014, maar het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank bevestigde deze beslissing.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij het verantwoorde bedrag van € 4.226,- wilde ontvangen, maar erkende dat hij geen bezwaar had gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit van 22 januari 2013. Hij stelde dat hij door het college niet adequaat was geïnformeerd en dat hij daardoor zijn recht op bezwaar had verloren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat het bezwaar niet kon leiden tot het gewenste resultaat. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/886 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2015, 15/4646 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 26 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.R. Lieuw On, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lieuw On. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft appellant bij besluit van 22 januari 2013 in aanmerking gebracht voor hulp bij het huishouden ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning voor drie uur en dertig minuten per week voor de periode van 15 november 2012 tot en met 14 november 2017 in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Op basis van dit besluit heeft het college aan appellant voor 2014 een bedrag van € 3.175,52 betaald.
1.2.
Bij besluit van 21 mei 2015 heeft het college bepaald dat appellant voor het jaar 2014 heeft voldaan aan zijn verantwoordingsplicht en dat het pgb niet wordt teruggevorderd, omdat het verantwoorde bedrag hoger is dan het ontvangen bedrag.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 21 mei 2015 bezwaar gemaakt. Appellant heeft daarbij aangevoerd dat hij het door hem in 2014 verantwoorde hogere bedrag toegekend en uitbetaald wil krijgen.
1.4.
Bij besluit van 18 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 mei 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen procesbelang heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het bezwaar terecht
niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Appellant wil dat hem een hoger pgb voor 2014 wordt toegekend. Dit kan hij niet bereiken met een bezwaar tegen het besluit van 21 mei 2015. Het pgb voor 2014 is bij besluit van 22 januari 2013 toegekend en appellant heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft, voor zover van belang, verder overwogen dat het college heeft kunnen afzien van een hoorzitting omdat een hoorzitting niet zou kunnen leiden tot een andere uitkomst.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het verschil tussen het verantwoorde bedrag van € 4.226,- en het door het college toegekende bedrag van € 3.175,52 bedraagt € 1.050,48. Dit verschil, dat bestaat uit reiskosten die gemaakt zijn door de zorgverlener en die uit een pgb betaald mogen worden, wil appellant alsnog ontvangen. Appellant erkent dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 22 januari 2013, maar volgens hem is het instellen van rechtsmiddelen daartegen illusoir gemaakt. Appellant en zijn gemachtigde hebben dit besluit niet vóór 19 maart 2013 ontvangen en doordat dit besluit betrekking heeft op meerdere jaren is appellant de mogelijkheid ontnomen om jaarlijks bezwaar te maken. Appellant heeft verder aangevoerd dat het college hem uit een oogpunt van zorgvuldige informatievergaring had moeten horen en dat geen van de uitzonderingen op de hoorplicht zich voordoen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat het college het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
4.2.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.3.
Appellant wil met zijn bezwaar bereiken dat hij van het college het gehele bedrag ontvangt dat door hem in 2014 is verantwoord. Nu appellant een hoger bedrag heeft verantwoord dan aan pgb is toegekend kan dit niet anders inhouden dan dat appellant een verhoging van zijn pgb voor 2014 beoogt. De rechtbank heeft terecht, in navolging van het college, geoordeeld dat dit resultaat met een bezwaar tegen het besluit van 21 mei 2015 niet kan worden bereikt. Het besluit van 21 mei 2015 ziet immers niet op de toekenning van een pgb, maar op de (juistheid van de) verantwoording van de besteding daarvan. Zoals volgt uit 1.1 is het pgb voor 2014 toegekend bij besluit van 22 januari 2013. De beroepsgronden van appellant doen er niet aan af dat van de juistheid van dit besluit moet worden uitgegaan. Niet gebleken is immers dat het besluit van 22 januari 2013, door het (op enig moment) instellen van een rechtsmiddel of anderszins, ongedaan is gemaakt.
4.4.
Nu over de ontvankelijkheid van het bezwaar redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college, op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, van een hoorzitting heeft kunnen afzien.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en L.M. Tobé en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2017.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) G.J. van Gendt

AB