ECLI:NL:CRVB:2017:259

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
15/8470 WSF-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over recht op studentenreisproduct en deugdelijkheid van onderzoek

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 25 januari 2017, wordt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg behandeld. De zaak betreft de afwijzing van het recht op een studentenreisproduct door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, omdat appellante niet meer ingeschreven zou zijn bij een onderwijsinstelling. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelt dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de omstandigheden van de uitschrijving van appellante.

Appellante heeft aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van haar uitschrijving en dat de kennisgeving hiervan naar een verkeerd adres is gestuurd. De Raad stelt vast dat de minister onvoldoende heeft onderzocht of appellante daadwerkelijk op de hoogte had moeten zijn van haar uitschrijving en het verlies van haar recht op studiefinanciering. De Raad wijst op de relevante wetgeving, met name artikel 3.27 van de Wsf 2000, en concludeert dat de minister het besluit moet herstellen.

De Raad draagt de minister op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijk onderzoek en een goede motivering bij besluiten die de rechten van studenten raken.

Uitspraak

15/8470 WSF-T
Datum uitspraak: 25 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
17 november 2015, 15/898 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.F.G. Bergmans-Jeurissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. McKernan, kantoorgenoot van
mr. Bergmans-Jeurissen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellante tegen het besluit van 17 februari 2015 (bestreden besluit) waarbij de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 december 2014 ongegrond heeft verklaard. Bij dat besluit heeft de minister appellante bericht dat uit controle is gebleken dat zij met ingang van 1 augustus 2014 niet (meer) staat ingeschreven bij een onderwijsinstelling. Appellantes studiefinanciering is vanaf augustus 2014 herzien en teruggevorderd tot een bedrag van
€ 4.291,16. Als OV-schuld is een bedrag van € 776,- vermeld.
2. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar onderwijsinstelling haar met terugwerkende kracht heeft uitgeschreven zonder appellante daarover te informeren. Het bewijs van uitschrijving is naar een onjuist adres gestuurd. Deze gang van zaken is appellante niet te verwijten, net als het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct aangezien appellant in de veronderstelling verkeerde dat zij nog steeds ingeschreven stond voor een opleiding.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Uit de door appellante overgelegde stukken van [naam opleidingscentrum] blijkt dat zij vanaf augustus 2014 niet meer bij deze onderwijsinstelling stond ingeschreven. Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 12 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6731) is de inschrijving voor een opleiding een zaak tussen de studerende en de onderwijsinstelling. De minister mag zich bij de vaststelling of een studerende is ingeschreven in beginsel baseren op de door de onderwijsinstelling verstrekte gegevens. In het onderhavige geval is dat niet anders.
3.2.
Omdat vast staat dat appellante in het schooljaar 2014/2015 niet meer stond ingeschreven, was de minister bevoegd de toegekende studiefinanciering met ingang van
1 augustus 2014 te herzien.
3.3.
Doordat appellante geen recht had op studiefinanciering had zij ook geen recht op het van die studiefinanciering deel uitmakende studentenreisrecht. Niet is in geschil dat appellante het reisrecht niet heeft stopgezet.
3.4.
De door de minister aan appellante opgelegde OV-schuld vloeit voort uit het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000. Hierin heeft de wetgever dwingend voorgeschreven dat in het geval van het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geactiveerd reisrecht, de studerende een gefixeerd bedrag verschuldigd is. In het geval van appellante is het verschuldigde bedrag € 776,- over augustus 2014 tot en met november 2014.
3.5.1.
Het voorgaande is slechts anders indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000, waarin is vermeld dat het eerste lid niet van toepassing is indien het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet aan de rechthebbende kan worden toegerekend. Ook kan sprake zijn van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan met toepassing van de hardheidsclausule (artikel 11.5 van de Wsf 2000) zou moeten worden afgeweken van artikel 3.27 van de Wsf 2000. De minister heeft onvoldoende onderzocht of sprake is van een dergelijke situatie.
3.5.2.
Uit een verklaring van 2 december 2016 van [naam opleidingsmanager] , opleidingsmanager afdelingen Haarverzorging en Helpende Zorg en Welzijn van [naam opleidingscentrum] , blijkt dat de uitschrijving heeft plaatsgevonden met terugwerkende kracht op initiatief van de onderwijsinstelling op 24 september 2014. Appellante heeft verklaard dat zij niet van tevoren door haar onderwijsinstelling is gewaarschuwd voor een mogelijke uitschrijving en dat het bewijs van uitschrijving van 24 september 2014 naar een adres is verzonden waar appellante niet meer woonde. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat in mei 2014 op [naam opleidingscentrum] een gesprek met appellante heeft plaatsgevonden over (onder andere) een mogelijke uitschrijving voor haar opleiding. Zowel appellante als haar vader hebben de onderwijsinstelling te kennen gegeven het niet eens te zijn met een uitschrijving. Uit de gedingstukken blijkt niet dat er na mei 2014 contact is geweest met appellante over uitschrijving. In de gedingstukken bevindt zich wel een e-mail van 14 juli 2014 van appellantes docente [naam docente] , waarin zij appellante verzocht te laten weten of ze nog naar school wilde komen in verband met de klassenindeling en het versturen van gegevens voor het nieuwe schooljaar. Appellante liet de docente op 16 juli 2014 weten dat het goed ging en dat het prima was om de post naar haar te sturen op het nieuwe (in de e-mail vermelde) adres.
3.5.3.
Onder de in 3.5.2 beschreven omstandigheden staat geenszins vast dat appellante ervan op de hoogte had moeten of kunnen zijn dat zij vanaf 1 augustus 2014 geen recht meer had op een studentenreisproduct. Er is sprake van een uitschrijving met terugwerkende kracht waarvan de kennisgeving ook nog eens naar een ander adres is gezonden dan naar het adres dat appellante in het laatste contact met een vertegenwoordiger van de school heeft doorgegeven. Vast staat daarom niet of zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000. Het bestreden besluit berust derhalve niet op een deugdelijk onderzoek en ontbeert een deugdelijke motivering.
4. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht de minister op te dragen het in 3.5 geconstateerde gebrek te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt de minister op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. van Rooijen
GdJ