ECLI:NL:CRVB:2017:2584

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2017
Publicatiedatum
26 juli 2017
Zaaknummer
16/3897 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op Ziektewet- en WGA-uitkeringen na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een Ziektewet (ZW) en WGA-uitkering aan appellante, die zich had ziek gemeld met psychische klachten. Appellante, die als stadswacht werkte, meldde zich op 9 maart 2010 ziek en ontving na afloop van de wachttijd geen WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding in 2014, werd haar recht op ZW vastgesteld, maar later werd geconcludeerd dat zij per 23 juni 2015 geen recht meer had op een WGA-uitkering. De verzekeringsartsen hebben haar belastbaarheid beoordeeld en vastgesteld dat zij met haar beperkingen in staat was om bepaalde functies te vervullen. Appellante betwistte deze beoordeling en stelde dat haar psychische klachten onvoldoende waren erkend.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en in hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat haar klachten zijn onderschat. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De Raad oordeelde dat er voldoende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren opgenomen en dat appellante in staat was om de voor haar geselecteerde functies uit te oefenen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond.

Uitspraak

16/3897 ZW
Datum uitspraak: 26 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
28 april 2016, 15/5170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2017. Namens appellante is
mr. Brouwer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. De Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als stadswacht voor 31,84 uur per week en heeft zich op 9 maart 2010 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 6 maart 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht een aantal functies te vervullen. Vanaf 6 maart 2012 heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
1.2.
Na een aantal ziekmeldingen heeft appellante zich op 12 februari 2014 opnieuw ziek gemeld met toegenomen psychische klachten. Bij besluit van 8 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 12 februari 2014 recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Omdat zij nog recht had op WW-uitkering, ontving ze het ziekengeld vanaf 6 maart 2014.
1.3.
Een verzekeringsarts heeft appellante op 16 januari 2015 op een spreekuur onderzocht. Hij heeft de functionele mogelijkheden van appellante zowel beoordeeld in het kader van een zogenoemde eerstejaars ZW-beoordeling als in het kader van mogelijke aanspraken van appellante op een WIA-uitkering op grond van het bepaalde in artikel 55 van de Wet WIA (Amber-beoordeling). Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in twee Functionele Mogelijkhedenlijsten (FML) van
20 maart 2015, één geldig per 12 februari 2014 en de andere per 11 februari 2015. Zijn bevindingen heeft hij vastgelegd in rapporten van 20 maart 2015 en 23 maart 2015.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 22 april 2015 vastgesteld dat appellante vanaf 12 februari 2014 op grond van artikel 55, eerste lid, sub b, van de Wet WIA recht heeft op een
WGA-uitkering, omdat zij per laatstgenoemde datum volledig arbeidsongeschikt was en die arbeidsongeschiktheid is voortgekomen uit dezelfde ziekte oorzaak, namelijk psychische klachten, als die op grond waarvan zij voor 6 maart 2012 arbeidsongeschikt was. Omdat appellante vanaf 12 februari 2014 uitkeringen op grond van de WW en de ZW heeft ontvangen, zijn die betrokken bij de bepaling van de hoogte van haar WGA-uitkering, waardoor deze laatste niet tot uitbetaling is gekomen.
1.5.
Bij besluit van eveneens 22 april 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf
23 juni 2015, met inachtneming van een zogenoemde uitlooptermijn van twee maanden, geen recht meer heeft op een WGA-uitkering, omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was
.Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies wikkelaar, productiemedewerker en machinebediende te vervullen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 24 april 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 25 mei 2015, met een uitloop van een maand, geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.7.
De bezwaren van appellante tegen het in 1.5 genoemde besluit van 22 april 2015 en tegen het in 1.6 genoemde besluit van 24 april 2015 heeft het Uwv bij besluit van 30 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 november 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft een zorgvuldige beoordeling door het Uwv plaats gevonden en bestaat er geen reden om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Daarom is er ook geen reden voor de rechtbank om zelf een deskundige te benoemen. De rechtbank volgt het Uwv ook in het oordeel dat appellante met haar beperkingen de voor haar geselecteerde functies moet kunnen uitoefenen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat haar psychische klachten zijn onderschat en dat zij in verband met deze klachten niet in staat was om te werken. Daarbij heeft zij aangevoerd verward en erg chaotisch te zijn, en hulp en structuur nodig te hebben bij het invullen van haar dagtaak. Zij heeft verwezen naar de brieven van haar behandelaars die zich al in het dossier bevinden. Appellante heeft gevraagd een onafhankelijke deskundige te benoemen om te adviseren over haar mogelijkheden en beperkingen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling is de vraag of de rechtbank terecht het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Het gaat daarbij om de beslissingen van het Uwv waarbij is vastgesteld dat zij vanaf 25 mei 2015 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering en vanaf 23 juni 2015 geen recht meer op een WIA-uitkering. Zoals partijen ter zitting hebben verklaard, is het geschil beperkt tot de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 23 juni 2015 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of in de FML van 20 maart 2015, die betrekking heeft op de datum 11 februari 2015, voldoende beperkingen zijn opgenomen die verband houden met de psychische klachten van appellante en voorts op de vraag of appellante met haar beperkingen in staat is de haar voorgehouden functies uit te oefenen.
4.2.
Voor de in dit geding relevante wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.3.
Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De verzekeringsarts heeft appellante op zijn spreekuur onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante geobserveerd en gesproken op de hoorzitting. Zij hebben daarnaast bij hun beoordeling de eerder opgemaakte verzekeringsgeneeskundige rapporten, de informatie uit 2012 van de aan de GGZ verbonden psychiater G.D. Wientjes en informatiebrieven van
27 februari 2015 en 17 september 2015 van psycholoog en psychotherapeut N. Leemans betrokken. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen is gebleken dat zij goed op de hoogte waren van de psychische klachten van appellante. De verzekeringsarts is blijkens het rapport van 23 maart 2015 van mening dat de psychische situatie van appellante ten tijde van zijn onderzoek is verbeterd ten opzichte van de situatie rond haar ziekmelding begin 2014. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat zij zelfstandiger en minder chaotisch overkomt en hij heeft uit de voorhanden informatie ook geconcludeerd dat er geen indicatie meer is voor een intensieve behandeling. De verzekeringsarts heeft voorts geconcludeerd dat de psychische situatie van appellante weer vergelijkbaar is met die in maart 2012 ten tijde van de weigering om haar aansluitend aan de ZW-uitkering in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich kunnen vinden in deze beoordeling. Blijkens zijn rapport van 24 november 2015 is ook hij van mening dat er geen reden is om meer beperkingen in de FML op te nemen. Bekend is ook uit de informatie van de psychiater Wientjes dat appellante een depressieve periode heeft doorgemaakt, dat zij lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis en zeer licht verstandelijk beperkt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook vermeld, wat ook blijkt uit de informatie van de begeleidster van appellante mevrouw Prijs, dat appellante in haar privéleven met veel druk te maken heeft gehad en nog heeft, nu zij eind 2013 haar moeder en een tante heeft verloren en als alleenstaande moeder de zorg heeft voor een aantal kinderen. In de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan echter met de zware thuissituatie geen rekening worden gehouden en zijn er voor appellante voldoende beperkingen in de FML opgenomen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen overtuigend hebben onderbouwd dat voor appellante voldoende beperkingen in de FML zijn opgenomen. De aanwezige informatie van de behandelend artsen van appellante wekt geen twijfel aan dit oordeel, maar bevestigt dat appellante weliswaar psychische beperkingen heeft en een moeilijke thuissituatie, maar dat er onvoldoende reden is om aan te nemen dat zij in het geheel niet zou kunnen werken. Daaruit volgt tevens dat er geen reden is om een deskundige om nader advies te vragen omtrent de aard en omvang van de beperkingen van appellante.
4.4.
Er is voorts geen aanleiding om te concluderen dat appellante met haar in de FML opgenomen beperkingen de geselecteerde functies niet zou kunnen uitoefenen.
4.5.
Dat leidt tot de conclusie waartoe ook de rechtbank is gekomen, dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante vanaf 25 mei 2015 geen recht meer had op een ZW-uitkering en vanaf 23 juni 2015 geen recht meer had op een WGA-uitkering.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, voorzitter, en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet, leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) I.G.A.H. Toma

KP