In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 25 september 2006 een uitkering ontvangt op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), had toestemming gevraagd om met behoud van zijn uitkering met zijn moeder naar Sri Lanka te verhuizen. De reden voor de verhuizing was dat zijn moeder daar een baan aangeboden had gekregen. Het verzoek werd echter afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een medisch onderzoek en een daaropvolgend besluit.
De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat er onvoldoende noodzaak was voor de moeder om te verhuizen, en dat het betoog van de appellant dat hij afhankelijk was van de verzorging door zijn moeder, geen zwaarwegende reden vormde om de hardheidsclausule in de Wajong toe te passen. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, maar het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak.
De Raad overwoog dat het exportverbod van de Wajong-uitkering het uitgangspunt is en dat de hardheidsclausule slechts in uitzonderlijke situaties kan worden toegepast. De Raad concludeerde dat er geen objectieve en dwingende redenen waren voor de verhuizing van de moeder naar Sri Lanka, en dat de situatie van de moeder geen reden was om de hardheidsclausule toe te passen. Daarom werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd.