ECLI:NL:CRVB:2017:2581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2017
Publicatiedatum
26 juli 2017
Zaaknummer
15/7020 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake IVA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van werkneemster met sclerodermie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werkneemster die een IVA-uitkering heeft aangevraagd op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De werkneemster, die lijdt aan een ernstige variant van sclerodermie, heeft zich op 13 juni 2013 ziek gemeld bij haar werkgevers. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar aanvraag voor een IVA-uitkering afgewezen, omdat zij volgens het Uwv niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De werkneemster heeft in hoger beroep aangevoerd dat herstel van haar aandoening niet mogelijk is en dat de ingezette behandeling geen gevolgen heeft voor haar herstel. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat de werkneemster aan het einde van de verkorte wachttijd volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, zoals bedoeld in de Wet WIA. De Raad heeft het besluit van het Uwv herroepen en bepaald dat de werkneemster met ingang van 1 oktober 2014 recht heeft op een IVA-uitkering.

Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de werkneemster, die zijn begroot op € 1.980,-. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 26 juli 2017.

Uitspraak

15/7020 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
23 september 2015, 15/1069 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.E. Wonnink hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2017. Namens appellante is verschenen O.E.H. Sartorius. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het werk als schoonmaakster is het laatste werk dat [werkneemster] (werkneemster) heeft verricht. Zij is voor 10 uur per week in dienst geweest bij appellante en voor 25 uur per week bij [bedrijf] en heeft zich per 13 juni 2013 bij beide werkgevers ziek gemeld met klachten aan bekken, heup, been en knie. In juli 2014 is gebleken dat die klachten werden veroorzaakt door een diffuse cutane systemische sclerose (sclerodermie). Werkneemster heeft op 31 juli 2014 een aanvraag ingediend voor een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) na een verkorte wachttijd als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA, omdat volgens werkneemster haar arbeidsongeschiktheid volledig en duurzaam is. Werkneemster heeft bij die aanvraag informatie van haar behandelend reumatoloog gevoegd en een verklaring van de bedrijfsarts van appellante dat behandeling slechts is gericht op stabilisatie en verbetering niet is te verwachten.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 17 september 2014 de aanvraag afgewezen, omdat werkneemster volgens het Uwv niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van 15 september 2014 ten grondslag. In dat rapport is de prognose verwoord dat zowel de medische situatie als de functionele mogelijkheden niet wezenlijk zullen veranderen, maar dat verbetering van de belastbaarheid strikt genomen niet met 100% zekerheid is uit te sluiten, omdat werkneemster nog onder behandeling is.
1.3.
Na bezwaar van appellante heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 16 januari 2015 opgetekend dat sprake is van een ernstige, progressieve aandoening die gepaard gaat met functionele stoornissen en een verminderde levensverwachting, die afhankelijk is van de mate waarin organen zijn betrokken. Verder is vermeld dat werkneemster nog intensief wordt behandeld met chemokuren en dat het niet is uitgesloten dat de medische situatie van werkneemster na de chemokuur van een jaar toch is verbeterd, ook al is de kans hierop niet groot. Op basis van dit rapport is het bezwaar bij besluit van
16 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, met de overweging dat, op grond van alle informatie in onderlinge samenhang bezien, het Uwv de aanvraag voor toepassing van een verkorte wachttijd terecht heeft afgewezen, omdat de kans op herstel niet volledig is uitgesloten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep − kort samengevat − aangevoerd dat herstel van de aandoening niet mogelijk is, en dat de ingezette behandeling geen gevolgen heeft voor herstel. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante onder meer een brief van de revalidatiearts prof. dr. H.J. Stam van 25 mei 2016 ingezonden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en in de brief van prof. Stam geen aanleiding gezien voor het innemen van een ander standpunt. Volgens het Uwv betekent ook een zeer geringe kans op verbetering dat niet kan worden vastgesteld dat appellante met inachtneming van een verkorte wachttijd recht heeft op een IVA-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is de vraag of de rechtbank terecht en op goede gronden het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. Daartoe moet worden beoordeeld of werkneemster aan het einde van de verkorte wachttijd al dan niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wet WIA kan worden geacht. Op grond van artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA is het einde van de verkorte wachttijd niet eerder bereikt dan tien weken na indiening van de aanvraag om uitkering. De datum in geding wordt daarmee bepaald op 1 oktober 2014.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
18 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4768) is uitgangspunt dat slechts in een onomkeerbare situatie sprake kan zijn van een verkorte wachttijd. Dit is tot uitdrukking gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA uitdrukkelijk slechts te verwijzen naar het tweede lid van artikel 4 van de Wet WIA en niet ook naar het derde lid van artikel 4 van de Wet WIA, of naar artikel 4 van de Wet WIA zonder verdere beperking. Dit betekent dat het Uwv in het kader van een aanvraag om een verkorte wachttijd slechts dient te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie. Als herstel mogelijk is, kan geen sprake zijn van een verkorte wachttijd. Zoals de Raad in een uitspraak van 1 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3999) heeft overwogen gaat het daarbij om herstel van arbeidsmogelijkheden.
4.3.
In zijn brief van 25 mei 2016 heeft prof. Stam uiteengezet dat appellante lijdt aan een ernstige variant van sclerodermie, gegeven de omstandigheid dat zij gedurende 12 maanden een chemokuur moet ondergaan. Deze chemokuur kan slechts de progressie remmen of in het allerbeste geval de progressie tot stilstand brengen. De tijdelijke verbetering die wellicht zou kunnen optreden ziet op de situatie dat werkneemster zich wat minder ziek of vermoeid voelt. Deze subjectieve verbetering vertaalt zich echter niet in een vermindering van de beperkingen die het gevolg zijn van de inmiddels opgetreden weefselschade. Een mogelijke revalidatiebehandeling zal zich beperken tot ergonomische adviezen en eventuele aanpassingen in en rond de woning. Een klassieke training van kracht, conditie, coördinatie en andere vaardigheden is niet aangewezen.
4.4.
De door prof. Stam gegeven uitleg over de aandoening waaraan werkneemster lijdt en over de effecten van de behandelingen die werkneemster ondergaat laat zien dat in het geval van werkneemster de kans op herstel van arbeidsmogelijkheden uitgesloten is. Deze op inzichtelijke wijze gegeven uitleg wordt gevolgd en dat betekent dat de vraag of werkneemster aan het einde van de verkorte wachttijd volledig en duurzaam arbeidsongeschikt als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wet WIA kan worden geacht, bevestigend wordt beantwoord. De rechtbank heeft het beroep van appellante ten onrechte ongegrond verklaard. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep van appellante moet gegrond worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
4.5.
Uit de stukken is gebleken dat het Uwv heeft vastgesteld dat werkneemster na afloop van de reguliere wachttijd van 104 weken recht heeft op een IVA-uitkering. Gelet op deze omstandigheid en de overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 wordt aanleiding gezien met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 17 september 2014 te herroepen en te bepalen dat werkneemster met ingang van 1 oktober 2014 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 januari 2015;
  • herroept het besluit van 17 september 2014 en bepaalt dat werkneemster met ingang van
1 oktober 2014 recht heeft op een IVA-uitkering;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 16 januari 2015;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) J.W.L. van der Loo
U