ECLI:NL:CRVB:2017:2570

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2017
Publicatiedatum
25 juli 2017
Zaaknummer
16/133 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsaanvraag en ingebrekestelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 26 november 2015 een eerdere beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft vernietigd. Appellant had op 16 april 2014 een aanvraag om bijstand ingediend, die door het college op 10 juni 2014 was afgewezen wegens onvolledige informatie. Een tweede aanvraag op 13 juni 2014 werd eveneens afgewezen. Op 8 december 2014 werd het bezwaar tegen de eerste afwijzing gegrond verklaard, maar het bezwaar tegen de tweede aanvraag werd niet-ontvankelijk verklaard. Appellant stelde het college in gebreke omdat er geen beslissing was genomen op de aanvraag van 15 mei 2014, maar het college stelde dat er geen aanvraag bekend was. De rechtbank oordeelde dat niet aannemelijk was dat appellant op 15 mei 2014 een aanvraag had ingediend, en verklaarde het beroep gegrond.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. Appellant betwistte het oordeel van de rechtbank en voerde aan dat het college in een brief van 30 december 2014 zelf melding maakte van een aanvraag op 15 mei 2014. Het college verduidelijkte echter dat deze vermelding onjuist was en dat er op die datum geen aanvraag was ingediend. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op 15 mei 2014 een aanvraag om bijstand had ingediend, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/133 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 november 2015, 15/4922 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 25 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 16 april 2014 een aanvraag om bijstand ingediend in verband met het bereiken van de maximale uitkeringstermijn van de hem verleende uitkering op grond van de Werkloosheidswet per 15 mei 2014. Bij besluit van 10 juni 2014 heeft het college deze aanvraag afgewezen, omdat appellant onvolledige inlichtingen heeft verstrekt waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.2.
Op 13 juni 2014 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 19 augustus 2014 heeft het college deze aanvraag afgewezen. De verstrekte inlichtingen zijn wederom onvolledig, waardoor het college ook bij deze aanvraag het recht op bijstand niet kan vaststellen.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 8 december 2014 het tegen het besluit van 10 juni 2014 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan appellant bijstand toegekend met ingang van
15 mei 2014. Appellant heeft alsnog de ontbrekende stukken overgelegd en het college heeft op grond hiervan vastgesteld dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Het tegen het besluit van 19 augustus 2014 gemaakte bezwaar heeft het college bij ditzelfde besluit van 8 december 2014 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Bij brief van 30 december 2014 heeft het college appellant het volgende meegedeeld:
“U heeft op 15 mei 2014 een bijstandsuitkering aangevraagd. In deze brief informeren wij u over de stand van zaken.
Besluit
Op dit moment onderzoeken wij nog of u recht heeft op een bijstandsuitkering. Wij hebben besloten u alvast een voorschot te betalen van € 850,00 in de vorm van een lening. [...]”.
1.5.
Appellant heeft het college bij brief van 6 februari 2015 in gebreke gesteld, omdat nog niet was beslist op de aanvraag van 15 mei 2014.
1.6.
Bij besluit van 10 februari 2015 heeft het college vastgesteld dat hem geen aanvraag van 15 mei 2014 bekend is. Het college is daarom geen dwangsom verschuldigd. Omdat geen aanvraag bekend is, wordt appellant in de ingebrekestelling niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.
Bij besluit van 29 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 februari 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 mei 2015 vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft hierbij onder meer geoordeeld dat niet aannemelijk is dat appellant op 15 mei 2014 een aanvraag om bijstand heeft ingediend.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant bestrijdt in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is dat hij op 15 mei 2014 een aanvraag om bijstand heeft ingediend.
4.2.
Appellant beroept zich ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij op 15 mei 2014 wel een aanvraag om bijstand heeft ingediend op de onder 1.4 genoemde brief van 30 december 2014, waarin het college zelf die aanvraag heeft vermeld. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het hier gaat om een zinloos besluit, dat ten onrechte is genomen. Immers, uit het onder 1.3 genoemde besluit van 8 december 2014 vloeide al voort dat aan appellant bijstand werd toegekend met ingang van 15 mei 2014, zodat het verlenen van een voorschot nadien niet aan de orde was. Het college heeft voorts te kennen gegeven dat in de brief van
30 december 2014 abusievelijk een aanvraag van 15 mei 2014 is vermeld, omdat op die datum geen aanvraag is ingediend. In zijn verweerschrift heeft het college er in dit verband terecht op gewezen dat het niet logisch is te veronderstellen dat op laatstgenoemde datum een aanvraag zou zijn ingediend, omdat op dat moment nog niet was beslist op de op 16 april 2014 ingediende aanvraag.
4.3.
Dat appellant - naast de aanvragen van 16 april 2014 en van 13 juni 2014 - nog een derde aanvraag om bijstand heeft ingediend op 15 mei 2014, blijkt ook niet uit de overige gedingstukken. Ook appellant zelf heeft in zijn bezwaarschrift gericht tegen het besluit van
10 juni 2014 geen melding gemaakt van deze aanvraag en in zijn bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 19 augustus 2014 heeft appellant aangevoerd voor de tweede keer bijstand te hebben gevraagd.
4.4.
Gelet op 4.2 en 4.3 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 15 mei 2014 een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Het hoger beroep slaagt dan ook niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en Y.J. Klik en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.V. van Donk

HD