ECLI:NL:CRVB:2017:2513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2017
Publicatiedatum
20 juli 2017
Zaaknummer
16-6357 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag en terugvordering van niet gemaakte dienstreizen van ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar die door de Minister van Veiligheid en Justitie is ontslagen wegens plichtsverzuim. De appellant, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, had declaraties ingediend voor dienstreizen die niet konden worden aangetoond. De minister heeft na een disciplinair onderzoek besloten tot ontslag en terugvordering van teveel ontvangen vergoedingen. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de minister voldoende bewijs heeft geleverd dat de appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door onterecht declaraties in te dienen voor dagen waarop hij niet heeft gewerkt. De Raad benadrukt dat de ernst van het plichtsverzuim, in combinatie met de verantwoordelijkheid van de functie, de opgelegde straf van ontslag rechtvaardigt. De appellant heeft onvoldoende bewijs geleverd om de bevindingen van de minister te weerleggen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/6357 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
1 september 2016, 16/1478 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
Datum uitspraak: 20 juli 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2017. Appellant is verschenen. De minister werd vertegenwoordigd door mr. R.A.Th. Bernsen en H.J. Kleine.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 februari 1984 werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie
,Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), laatstelijk in de functie van preventiemedewerker bij de [PI]. Appellant was tot 1 juni 2014 werkzaam op de [locatie 1] en na sluiting van die locatie is appellant werkzaamheden gaan verrichten op [lokatie 2]. Appellant heeft desgevraagd zijn standplaats gewijzigd in P-Direkt op 6 september 2014
.In het kader van zijn werkzaamheden bezocht appellant ook andere [locaties] en de daartoe gemaakte dienstreizen werden door hem gedeclareerd. Voor het woon-werkverkeer ontving appellant maandelijks een vaste vergoeding.
1.2.
Op 21 augustus 2014 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en de vestigingsdirecteur van de [PI] over de bedragen die appellant heeft gedeclareerd met betrekking tot de gemaakte dienstreizen. Naar aanleiding van dat gesprek is door Bureau Integriteit (BI) van de DJI een onderzoek gestart naar de wijze waarop appellant is omgegaan met de afspraken die met hem zijn gemaakt over het declareren van onder andere vergoedingen voor woon-werkverkeer. Op grond van de bevindingen van BI is een disciplinair onderzoek ingesteld naar mogelijk plichtsverzuim. De uitkomsten van het disciplinair onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 30 maart 2015.
1.3.
Op 15 juni 2015 heeft de minister het voornemen bekend gemaakt aan appellant om hem wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag op te leggen
.Appellant heeft daarop zijn zienswijze en een nadere reactie gegeven.
1.4.
Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft de minister appellant met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Appellant is verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (zeer) ernstig plichtsverzuim, bestaande uit de volgende gedragingen:
a. Appellant heeft in de onderzochte periode van 1 januari 2014 tot en met 13 augustus 2014 een zeer groot aantal dienstreizen naar inrichtingen gedeclareerd, terwijl niet is aangetoond dat appellant op de bewuste dagen in de betreffende inrichtingen is geweest. De minister leidt hieruit af dat appellant deze dienstreizen niet heeft gemaakt.
b. Op een groot aantal dagen, waarvoor appellant een dienstreis heeft gedeclareerd, is niet aangetoond dat hij heeft gewerkt. Voor deze dagen - waarvoor appellant niet in alle gevallen verlof of toestemming heeft gevraagd en/of gekregen - heeft appellant geen verifieerbare verklaring gegeven, waardoor sprake is van ongeoorloofde afwezigheid en/of onterecht ingediende declaraties.
Voorts heeft de minister besloten de door appellant teveel ontvangen vergoedingen van hem terug te vorderen en de dagen waarop appellant niet aantoonbaar heeft gewerkt in mindering te brengen op zijn verlofsaldo.
1.5.
Bij besluit van 25 januari 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 augustus 2015 ongegrond verklaard. De minister heeft in aanvulling op het besluit van 18 augustus 2015 bij het bestreden besluit nader gespecificeerd dat met ‘een zeer groot aantal dienstreizen’, zoals genoemd onder gedraging a, is bedoeld
28 dagen in de periode 7 januari 2014 tot en met 21 juli 2014. Hierbij heeft de minister
28 specifieke data genoemd. Verder heeft de minister aangegeven dat met ‘een groot aantal dagen’, zoals genoemd onder gedraging b, is bedoeld 16 dagen in de periode van 3 februari 2014 tot en met 15 juli 2014. Hierbij heeft de minister 16 specifieke data genoemd. Tot slot heeft de minister besloten om niet tot terugvordering van de teveel gedeclareerde dienstreisvergoeding over te gaan en het negatieve verlofsaldo niet terug te vorderen noch te verrekenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd betwist en zich daarbij met name gericht tegen de omvang van het plichtsverzuim en de (on)evenredigheid van de opgelegde straf
.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.2.
Door BI is feitenonderzoek en daarna een disciplinair onderzoek verricht en alvorens het bestreden besluit te nemen heeft de minister nog enig aanvullend onderzoek verricht. De minister heeft ook de door appellant aangedragen informatie in zijn overwegingen betrokken en heeft data ten aanzien waarvan geen volledige duidelijkheid kon worden verkregen buiten beschouwing gelaten. Op grond van de aldus verkregen gegevens is aannemelijk geworden dat appellant de hem verweten gedragingen, zoals gespecificeerd bij het bestreden besluit, heeft begaan. Wat appellant daartegenover heeft gesteld is ontoereikend om de bevindingen van de minister in twijfel te trekken. Ook in hoger beroep is de onjuistheid van de door appellant ingediende declaraties, voor zover het betreft de door de minister vastgestelde data, dus aannemelijk te achten. Tevens is aannemelijk geworden dat appellant op de in dat verband door de minister genoemde data geen enkele werklocatie heeft bezocht. Daarbij is op generlei wijze gebleken dat appellant toestemming had om op zijn huisadres te werken. Met de rechtbank is de Raad dus van oordeel dat de aan appellant verweten gedragingen zijn komen vast te staan. Deze gedragingen moeten worden aangemerkt als plichtsverzuim.
4.3.
De Raad is niet gebleken dat de verweten gedragingen niet aan appellant kunnen worden toegerekend.
4.4.
Gelet op de ernst van het plichtsverzuim is de straf van ontslag niet onevenredig. Daarbij is van belang dat appellant gedurende langere tijd de verweten gedragingen heeft verricht, waarbij hij voor iedere declaratie opnieuw een formulier moest indienen. Elke keer weer heeft appellant daarbij moeten verklaren het formulier naar waarheid te hebben ingevuld. Er is daarmee sprake van doorgaand gedrag. Ook mag de minister groot belang hechten aan integer en betrouwbaar gedrag van een medewerker van een PI, zeker indien deze medewerker in de “buitendienst” werkzaam is en derhalve een grote mate van vrijheid geniet. De lange en goede staat van dienst van appellant doet daar niet aan af.
4.5.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD