ECLI:NL:CRVB:2017:2506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2017
Publicatiedatum
20 juli 2017
Zaaknummer
15/6067 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen ongegrond werd verklaard. Appellante, die uitviel met lichamelijke en psychische klachten, had een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv had vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die door een verzekeringsarts was opgesteld. De rechtbank oordeelde dat, hoewel appellante niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord, dit gebrek kon worden gepasseerd omdat er geen blijvende benadeling was aangetoond. In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte het niet horen had gepasseerd en dat het medisch onderzoek niet correct was uitgevoerd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verzekeringsarts de verantwoordelijkheid had genomen voor het medisch onderzoek en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van de FML te twijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/6067 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 juli 2015, 14/6697 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling
tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Wintjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2017. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Hüsen, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als leidster op een kinderdagverblijf voor 21,84 uur per week. Op 1 augustus 2011 is zij uitgevallen met lichamelijke en psychische klachten. Op
8 mei 2013 heeft appellante een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan. Een arts van het Uwv heeft vervolgens dossierstudie verricht, appellante op zijn spreekuur van 3 juni 2013 lichamelijk en psychisch onderzocht en informatie bij de huisarts van appellante ingewonnen. De arts is blijkens zijn rapport van 4 juni 2013 onder meer uitgegaan van de diagnoses depressieve persoonlijkheidsstoornis, depressieve episode en fibromyalgie. Hij heeft onder meer overwogen dat appellante is aangewezen op niet stresserend, fysiek lichter werk en – vanwege concentratiestoornissen – op werk zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder afleiding door anderen. Vanwege medicatiegebruik mag zij geen werk verrichten met een verhoogd persoonlijk risico. Vervolgens is een zogenaamde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Nadat een arbeidsdeskundige een aantal functies had geselecteerd tot het vervullen waarvan appellante in staat werd geacht, heeft het Uwv bij besluit van 17 juni 2013 vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat zij met ingang van 29 juli 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Naar aanleiding van het tegen dit besluit gerichte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep medisch onderzoek verricht en daarvan verslag gedaan in zijn rapport van 13 augustus 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd, waaronder een brief van appellantes huisarts van 11 juli 2013 en het door appellante in bezwaar overgelegde rapport met datum 27 maart 2013 van een door PsyQ verricht psychodiagnostisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van de diagnose: depressieve stoornis met comorbiditeit (compulsief obsessieve persoonlijkheidsstoornis) en heeft het oordeel van de verzekeringsarts onderschreven. Hierna heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de schatting gebaseerd op deels andere functies dan de eerder door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 35% bedraagt. Bij besluit van
19 augustus 2014 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat appellante in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, maar dat er aanleiding bestaat om dit gebrek, op grond van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om het verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig te achten en dat uit de door appellante overgelegde medische informatie niet blijkt dat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Omdat ook anderszins bij de rechtbank geen twijfel is ontstaan over de juistheid van het medisch onderzoek, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen
.De rechtbank heeft voorts de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat er - gelet op de voor appellante aangenomen voorwaarde dat zij is aangewezen op werk zonder een hoog handelingstempo (item 1.9.8 van de FML) - kan worden getwijfeld aan de geschiktheid van de geselecteerde functie Boekhouder, loonadministrateur (SBC-code 315040), maar dat er bij het laten vervallen van deze functie ten minste drie functies met ten minste negen arbeidsplaatsen resteren die de schatting kunnen dragen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank het niet horen van appellante in bezwaar ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd. Appellante heeft er in dit verband op gewezen dat zij niet de gelegenheid heeft gehad om haar zienswijze te geven op de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. Voorts is de rechtbank er volgens appellante ten onrechte aan voorbijgegaan dat het primaire medisch onderzoek niet is verricht door een verzekeringsarts. In dat verband heeft appellante opgemerkt dat de vermelding van de naam van een verzekeringsarts onder het rapport van 4 juni 2013 niet garandeert dat deze bij het medisch onderzoek betrokken was. Appellante heeft tevens aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in strijd met artikel 7:11 van de Awb heeft gehandeld door slechts te toetsen of er door haar niets nieuws naar voren is gebracht op grond waarvan de primaire beoordeling moet worden herzien. Voorts heeft appellante betoogd dat er gelet op ingebrachte informatie van de behandelend sector, meer beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren hadden moeten worden aangenomen. Volgens appellante corresponderen de door de arts tijdens het psychisch onderzoek gedane constateringen met betrekking tot haar aandacht en concentratie niet met de eerdere bevindingen van de verzekeringsartsen, die appellante in het kader van de Ziektewet hebben onderzocht. Volgens appellante is er voorts ontoereikend gemotiveerd waarom er geen verdergaande urenbeperking op preventieve of energetische gronden is aangewezen. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het besluit heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de voor haar vastgestelde belastbaarheid op een aantal aspecten in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt overschreden. Voorts had de rechtbank volgens appellante niet mogen overwegen dat er bij eventuele ongeschiktheid van de functie van Boekhouder, loonadministrateur genoeg functies overblijven die de schatting kunnen dragen zonder daarbij het bestreden besluit te vernietigen met instandlating van de rechtsgevolgen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet is gebleken dat appellante door de schending van artikel 7:2 van de Awb blijvend is benadeeld. Appellante heeft in beroep afdoende gelegenheid gehad voor aanvulling van de gronden en hiervan ook gebruik gemaakt. De rechtbank heeft de schending van artikel 7:2 van de Awb daarom kunnen passeren onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
4.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep een exemplaar van het rapport van 4 juni 2013 overgelegd, dat mede is ondertekend door een als zodanig geregistreerd staande verzekeringsarts. Uit de medeondertekening is af te leiden dat de verzekeringsarts de verantwoordelijkheid heeft genomen voor het door de arts verrichte medisch onderzoek. Gelet hierop bestaat er geen aanknopingspunt om het bestreden besluit gebrekkig te achten.
4.3.
Evenmin bestaat er grond voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuiste toets heeft aangelegd, nu uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in het bijzonder uit wat is vermeld onder het kopje “Heroverweging in bezwaar/beschouwing”, volgt dat in bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit heeft plaatsgehad.
4.4.
In het kader van deze heroverweging heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de primaire arts appellante in overeenstemming met het Verzekeringsgeneeskundig protocol depressieve stoornis beperkt heeft geacht op tal van activiteiten, zoals hoog handelingstempo en conflicthantering en ook energetische beperkingen heeft aangenomen. Voorts is appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naast beperkingen op conflicthantering en samenwerken, terecht voor algemene stressfactoren en op conflicthantering en samenwerken beperkt geacht. Voor het aannemen van beperkingen binnen de rubriek Persoonlijk functioneren op de items 1.1 tot en met 1.8 is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding, gelet op de resultaten van het door de primaire arts verrichte psychologisch onderzoek dat kort voor de datum in geding heeft plaatsgevonden. In reactie op appellantes bezwaar dat er eerder cognitieve stoornissen bij haar zijn geconstateerd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat er blijkens een in het kader van een Ziektewetbeoordeling opgesteld rapport van 27 oktober 2011 een langzame spraak en trage motoriek zijn geconstateerd, maar dat in een later rapport van 26 juni 2012 van de hand van dezelfde verzekeringsarts op dit gebied geen afwijkingen meer zijn beschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts geen aanleiding gezien voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking, waarbij hij in aanmerking heeft genomen dat er in psychische en fysieke zin al vele medische beperkingen zijn aangenomen, alsmede een beperking van het aantal per dag en per week te werken uren en een beperking voor wat betreft het ’s nachts werken. Naar het oordeel van de Raad heeft de verzekeringsarts voldoende inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat voor het aannemen van meer of andere beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren of voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking. De informatie van de behandelend sector geeft onvoldoende reden tot twijfel aan het oordeel van de verzekeringsartsen, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat het rapport van PsyQ betrekking heeft op een onderzoek dat op 30 januari 2013 en 13 februari 2013 heeft plaatsgevonden, zodat daaruit niet zonder meer conclusies kunnen worden getrokken voor wat betreft de datum in geding, ruim 5 maanden later. Geconcludeerd wordt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat appellante meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Nu er geen twijfel is over de juistheid van de FML en er voldoende informatie van appellantes behandelaars in het dossier aanwezig is, is er geen aanleiding voor benoeming van een deskundige, zoals appellante heeft verzocht.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML moet geoordeeld worden dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies van Productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), Boekhouder, loonadministrateur (beginnend) (SBC-code 315040) en Machinebediende inpak/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) voor appellante in medisch opzicht passend zijn. Voor de motivering van de geschiktheid van deze functies wordt verwezen naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 augustus 2014 en 8 december 2014 en naar het Resultaat functiebeoordeling. Anders dan de rechtbank ziet de Raad voor wat betreft het handelingstempo geen reden voor twijfel aan de geschiktheid van de functie Boekhouder, loonadministrateur (beginnend). Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is afdoende toegelicht dat de signalering op item 1.9.8 het toetsenbordgebruik betreft en dat daarvoor door de verzekeringsarts geen beperkingen zijn aangenomen. Van een overschrijding van de belastbaarheid op de aspecten vaste bekende werkwijze en conflicthantering is in deze functie geen sprake, omdat op de desbetreffende belastingpunten geen signalering is gegeven. Hetzelfde geldt voor de functie van Machinebediende inpak/verpakkingsmachine ten aanzien van het aspect samenwerken.
4.6.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om vergoeding van schade zal worden afgewezen.
4.7.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, die worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand en € 22,94 aan reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.012,94;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoed;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en R.E. Bakker en
L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

UM