ECLI:NL:CRVB:2017:2503

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
19 juli 2017
Zaaknummer
16/95 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant ontving sinds 13 maart 2009 bijstand op grond van de Participatiewet, maar de gemeente Enschede heeft zijn bijstand ingetrokken en teruggevorderd op basis van de veronderstelling dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner. Dit besluit was gebaseerd op een onderzoek dat was ingesteld naar aanleiding van een thema-onderzoek naar waterverbruik. Tijdens een huisbezoek op 25 november 2014 hebben handhavingsmedewerkers een checklist ingevuld en een rapportage opgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de onderzoeksgegevens onvoldoende basis bieden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft vastgesteld dat de checklist en rapportage niet op ambtseed zijn opgemaakt en dat de appellant de inhoud van de rapportage consistent heeft betwist. Hierdoor was er onvoldoende bewijs voor de veronderstelling van wederzijdse zorg tussen de appellant en de medebewoner. De Raad heeft de eerdere uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard en de besluiten van de gemeente herroepen. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en de kosten van de appellant.

Uitspraak

16.95 PW

Datum uitspraak: 11 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
8 december 2015, 15/1697 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Koster, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koster. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Boxem.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 13 maart 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant huurt sinds 6 april 2011 een kamer bij [P.] (P) op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een thema-onderzoek 2014, waaruit naar voren kwam dat het waterverbruik op het uitkeringsadres 144 m3 bedraagt, heeft de afdeling Handhaving van de gemeente Enschede een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie op het uitkeringsadres. Het onderzoek heeft onder meer bestaan uit een onaangekondigd huisbezoek op het uitkeringsadres op 25 november 2014 door twee handhavingsmedewerkers. Tijdens het huisbezoek hebben de handhavingsmedewerkers een gesprek gevoerd met appellant en P en hebben zij met appellant en P een checklist Gezamenlijke Huishouding (checklist) doorgenomen. De checklist is ingevuld door de handhavingsmedewerkers en ondertekend door appellant en P. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage Handhaving van 1 december 2014 (rapportage). In de rapportage hebben de handhavingsmedewerkers een weergave van het gesprek met appellant en P opgenomen.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
26 januari 2015 de bijstand met ingang van 25 november 2014 in te trekken en bij besluit van 13 maart 2015 de over de periode van 25 november tot en met 31 december 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 852,41 van appellant terug te vorderen. Deze besluiten zijn na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 juli 2015 (bestreden besluit). Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant met P een gezamenlijke huishouding voert op het uitkeringsadres, zodat appellant geen zelfstandig subject van bijstand is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 25 november 2014 tot en met 26 januari 2015
(te beoordelen periode).
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en P gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres, zodat aan het eerste criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten of omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Appellant betwist dat de onderzoeksgegevens voldoende grondslag bieden voor het standpunt dat aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan.
4.6.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat, gelet op de tegenstrijdigheden tussen de rapportage van 1 december 2014 en de checklist en het gegeven dat de checklist en de rapportage niet op ambtseed of -belofte zijn opgemaakt, onvoldoende waarborg bestaat dat de inhoud van de checklist een correcte weergave betreft van dat wat is besproken, nu dit door appellant is betwist. De rechtbank heeft daarom de checklist bij de beoordeling van het beroep buiten beschouwing gelaten. In aanmerking genomen dat het college geen (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover het betreft het oordeel van de rechtbank over de checklist, zal de Raad ook bij de beoordeling in hoger beroep of voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat in de te beoordelen periode is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg de checklist buiten beschouwing laten.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat de feitelijke grondslag van het bestreden besluit uitsluitend is gelegen in de door de handhavingsmedewerkers in de rapportage opgenomen weergave van het gesprek dat tijdens het huisbezoek op 25 november 2014 met appellant en P is gevoerd. De in deze weergave opgenomen elementen van wederzijdse zorg zien op het samen eten en om beurten koken, het elkaar helpen met afruimen en afwassen, en het doen van de boodschappen door P.
Op deze essentiële elementen heeft appellant de weergave in de rapportage van het bedoelde gesprek al vanaf de bezwaarfase betwist en gesteld dat hij tegenover de rapporteurs anders heeft verklaard dan in de rapportage is weergegeven. Anders dan het college meent, kan van de weergave van het gesprek in de rapportage niet zonder meer worden uitgegaan. In dit geval bestaan onvoldoende waarborgen dat die weergave volledig en juist is
.In dit verband komt, mede gelet op de consistente betwisting van de weergave in de rapportage door appellant, zwaarwegende betekenis toe aan het feit dat de rapportage niet op ambtseed is opgemaakt en niet is gebleken dat de weergave van het gesprek aan appellant en P is voorgelezen of ter lezing en/of ter ondertekening aan hen zijn aangeboden. Daarbij komt dat de weergave van het gesprek pas zes dagen nadat dit gesprek heeft plaatsgevonden op schrift is gesteld. De overige, niet door appellant betwiste, feiten en omstandigheden die in de weergave van het gesprek zijn opgenomen, zoals het gebruik van de gehele woning door appellant en het gebruik door hem van tv en computer, zijn ontoereikend voor de conclusie dat in de te beoordelen periode sprake is geweest van wederzijdse zorg tussen appellant en P. Dit betekent dat van een gezamenlijke huishouding geen sprake was en dat het college de bijstand van appellant ten onrechte heeft ingetrokken. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 26 januari 2015 en 13 maart 2015 te herroepen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat aan deze besluiten hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en dat dit gelet op het tijdsverloop en het gegeven dat appellant niet langer op het uitkeringsadres woonachtig is, niet meer kan worden hersteld.
5. Het verzoek van appellant om het college te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het college de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.485,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, in totaal € 3.465,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 juli 2015;
- herroept de besluiten van 26 januari 2015 en 13 maart 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in
de plaats treedt van het besluit van 24 juli 2015;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de wettelijke rente als vermeld in 5;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.465,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.A.E. Bon
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD