In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Enschede aan betrokkenen, die bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Betrokkene 2, die studiefinanciering ontving, werd door de gemeente aangemerkt als niet-rechthebbende partner, wat leidde tot een herziening van de bijstandsverlening. De Raad oordeelde dat de terugvordering niet redelijk was, omdat betrokkenen niet tijdig studiefinanciering hadden aangevraagd en de verstrekking niet met terugwerkende kracht kon plaatsvinden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat betrokkenen geen inlichtingenverplichting hadden geschonden en dat de terugvordering niet gerechtvaardigd was. De Raad bevestigde deze conclusie en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de intrekking van de bijstand. De Raad droeg het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkenen tegen de terugvordering, waarbij het college in acht moest nemen dat de studiefinanciering als voorliggende voorziening moest worden beschouwd. De Raad oordeelde ook dat de gemaakte proceskosten voor betrokkenen vergoed moesten worden.