ECLI:NL:CRVB:2017:2495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
19 juli 2017
Zaaknummer
16/333 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstand en inlichtingenverplichting in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Enschede aan betrokkenen, die bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Betrokkene 2, die studiefinanciering ontving, werd door de gemeente aangemerkt als niet-rechthebbende partner, wat leidde tot een herziening van de bijstandsverlening. De Raad oordeelde dat de terugvordering niet redelijk was, omdat betrokkenen niet tijdig studiefinanciering hadden aangevraagd en de verstrekking niet met terugwerkende kracht kon plaatsvinden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat betrokkenen geen inlichtingenverplichting hadden geschonden en dat de terugvordering niet gerechtvaardigd was. De Raad bevestigde deze conclusie en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de intrekking van de bijstand. De Raad droeg het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkenen tegen de terugvordering, waarbij het college in acht moest nemen dat de studiefinanciering als voorliggende voorziening moest worden beschouwd. De Raad oordeelde ook dat de gemaakte proceskosten voor betrokkenen vergoed moesten worden.

Uitspraak

16.333 WWB, 16/1755 WWB, 16/1504 WWB, 17/3985 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
18 december 2015, 15/1057 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (appellant)
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2), beiden te [woonplaats]
Datum uitspraak: 11 juli 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. T. Şeker, advocaat, een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een nader besluit van 29 juni 2016 (nader besluit) ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Laarhuis. Betrokkene 1 is verschenen, bijgestaan door mr. Şeker, die tevens namens betrokkene 2 is verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkenen ontvingen ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Betrokkene 2 is met ingang van 1 september 2013 gaan studeren en ontving per die datum studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf). Betrokkenen hebben hiervan tijdig melding gemaakt bij appellant en desgevraagd gegevens inzake het recht op studiefinanciering overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 25 september 2013 heeft appellant de bijstand van betrokkenen met ingang van 1 september 2013 herzien naar bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder en een gemeentelijke toeslag van 20%, omdat betrokkene 1 geen kosten kan delen met een ander. Betrokkene 2 is in verband met haar recht op studiefinanciering aangemerkt als niet rechthebbende partner.
1.4.
Bij brief van 8 januari 2014 heeft appellant betrokkenen verzocht gegevens in te leveren over de toekenning van studiefinanciering per 1 januari 2014 en gegevens over het juiste bedrag van de studiefinanciering per 1 september 2013 voor uitwonenden. Betrokkenen hebben een bericht studiefinanciering 2014, nr. 1 van 10 december 2013 van de Dienst Uitvoering Onderwijs van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (DUO) overgelegd. Blijkens dit bericht heeft betrokkene 2 met ingang van januari 2014 recht op studiefinanciering bestaande uit een basisbeurs van € 279,14 per maand en een rentedragende lening van € 554,08 per maand.
1.5.
Betrokkenen ontvingen per 1 februari 2014 opnieuw bijstand naar de norm voor gehuwden, omdat betrokkene 2 in januari 2014 gestopt was met studeren en zich had laten uitschrijven voor de studie.
1.6.
Bij besluit van 23 juni 2014 heeft appellant de bijstand van betrokkene 1 herzien en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 2013 tot en met 31 januari 2014 van betrokkenen teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 3.421,53. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat door een fout van de gemeente Enschede, afdeling Werk en Bijstand, de verkeerde norm voor betrokkene 1 is toegepast en betrokkenen meer bijstand hebben ontvangen dan waar ze recht op hadden. Betrokkene 1 had recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met medebewoners onder verrekening van inkomsten uit studiefinanciering van betrokkene 2, voor het deel dat boven de norm voor gehuwden uitkomt.
1.7.
Bij besluit van 19 december 2014 heeft het college het besluit van 23 juni 2014 ingetrokken, de bijstand van betrokkenen over de periode van 1 september 2013 tot en met
31 januari 2014 (periode in geding) ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.983,11 van hen teruggevorderd. De besluitvorming berust op de grond dat betrokkene 2 in de periode in geding studiefinanciering ingevolge de Wsf ontving en er, gelet op het inwonende kind jonger dan 12 jaar, recht bestond op een partnertoeslag, die als voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de WWB is aan te merken. Om die reden hadden betrokkenen geen recht op bijstand ingevolge de WWB. Appellant heeft betrokkenen geen schending van de inlichtingenverplichting tegengeworpen en de intrekking gebaseerd op artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de WWB. De terugvordering is gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB.
1.8.
Bij besluit van 24 april 2015 (bestreden besluit), heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 19 december 2014, ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college medegedeeld dat uit coulance een nieuw terugvorderingsbesluit zal worden genomen, waarbij de hoogte van de terugvordering zal worden gematigd tot het terugvorderingsbedrag van het besluit van 23 juni 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkenen tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkenen feitelijk geen partnertoeslag hebben ontvangen en daarmee niet het bedrag aan studiefinanciering hebben ontvangen waarmee betrokkene 2 in de kosten van levensonderhoud van zichzelf, haar partner en kind kon voorzien. Betrokkenen hebben op geen enkel moment de inlichtingenverplichting geschonden en konden de partnertoeslag niet met terugwerkende kracht aanvragen. Hierdoor komt het bestreden besluit voor wat betreft de herziening (lees: intrekking) voor vernietiging in aanmerking. Voor wat betreft de terugvordering heeft de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen. Voorts heeft de rechtbank appellant in overweging gegeven de terugvordering te beperken tot wat betrokkenen stelden aan studiefinanciering te hebben ontvangen.
3. Bij het nader besluit heeft appellant het terugvorderingsbedrag over de periode in geding vastgesteld op € 3.421,53.
4.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.2.
Voor het geval het hoger beroep slaagt hebben betrokkenen zich in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte heeft verworpen en dat appellant van terugvordering had moeten afzien dan wel, zoals betrokkenen ter zitting nader hebben toegelicht, de terugvordering moeten matigen tot het bedrag dat betrokkenen feitelijk aan studiefinanciering hebben ontvangen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken.
Hoger beroep
5.2.
Niet in geschil is dat betrokkene 2 in de periode in geding aanspraak kon maken op studiefinanciering met een partnertoeslag. Gelet op het verhandelde ter zitting is evenmin tussen partijen in geschil dat aanspraak op studiefinanciering als voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de WWB is aan te merken en dat betrokkenen daarom in de periode in geding geen recht op bijstand hadden. De rechtmatigheid van de in het bestreden besluit vervatte intrekking van de bijstand staat daarmee vast. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep reeds daarom slaagt.
5.3.
Dat het hoger beroep slaagt, betekent dat is voldaan aan de voorwaarde die betrokkenen aan hun incidenteel hoger beroep hadden verbonden en dat de door hen aangevoerde gronden bespreking behoeven.
Incidenteel hoger beroep en nader besluit
5.4.
Betrokkenen hebben aangevoerd dat het college had moeten afzien van de terugvordering en hebben daartoe een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Betrokkene 1 heeft appellant al in juni 2013 telefonisch in kennis gesteld van het voornemen van betrokkene 2 om per september 2013 te gaan studeren en heeft daarbij gevraagd welke consequenties het ontvangen van studiefinanciering heeft voor de bijstand. [V.] (V), medewerker bij de gemeente Enschede, heeft hierop ondubbelzinnig en expliciet verklaard dat de studiefinanciering van betrokkene 2 geen invloed zal hebben op de hoogte van de bijstandsuitkering. In november 2013 heeft betrokkene 1 V in kennis gesteld van het voornemen om een rentedragende lening bij DUO te nemen, waarbij tegelijkertijd is geïnformeerd of de hoogte ervan van invloed zou zijn op de hoogte van de bijstand, waarop V expliciet en ondubbelzinnig heeft verklaard dat ook de rentedragende lening niet van invloed zal zijn op de hoogte van de bijstand.
5.5.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Betrokkenen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke toezeggingen zijn gedaan. De stelling van betrokkenen dat V tegen betrokkene 1 heeft verklaard dat de studiefinanciering geen invloed zou hebben op de bijstand, vindt geen steun in de voorhanden zijnde stukken en is door betrokkenen niet nader onderbouwd. Dit betekent dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
5.6.
Betrokkenen hebben verder aangevoerd dat appellant in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de aan hen verleende bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 3.421,53. Het had in de rede gelegen als appellant bij de vaststelling van de terugvordering slechts de feitelijk ontvangen studiefinanciering had betrokken en niet de normbedragen. Het betrekken van de normbedragen bij de vaststelling van de terugvordering betekent dat betrokkenen, ondanks meermaals informatie bij de gemeente te hebben ingewonnen en de gemeente steeds te hebben geïnformeerd over het aangaan van de studie, het aanvragen van studiefinanciering en de omvang van de genoten studiefinanciering, met terugwerkende kracht onder de bijstandsnorm komen, zonder dat zij daar nog enige invloed op kunnen uitoefenen.
5.7.
Appellant is bij de vaststelling van de terugvordering uitgegaan van het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wsf, zoals vermeld in
artikel 33, tweede lid, van de WWB. Dit normbedrag bestaat uit het normbedrag aan basisbeurs en het maximale bedrag aan rentedragende lening waarop betrokkene 2 aanspraak kon maken. Appellant heeft dit normbedrag opgeteld bij het bedrag aan bijstand waarop betrokkene 1 recht had en vervolgens het deel dat uitsteeg boven de bijstandsnorm voor gehuwden van betrokkenen teruggevorderd. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat hij in het nader besluit de partnertoeslag niet heeft betrokken bij de vaststelling van de terugvordering, omdat appellanten deze niet hebben ontvangen en deze niet met terugwerkende kracht kon worden aangevraagd.
5.8.
Het geschil komt neer op de vraag of appellant in redelijkheid het maximale bedrag aan rentedragende lening waarop betrokkene 2 aanspraak had, maar dat zij niet heeft ontvangen, bij de vaststelling van de hoogte van de terugvordering heeft kunnen betrekken.
5.9.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen voorzover de bijstand anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
5.10.
Ingevolge artikel 3.21, tweede lid, van de Wsf, zoals dit gold ten tijde van belang, wordt studiefinanciering niet toegekend voor een periode die gelegen is voor de datum van indiening van de aanvraag. Ingevolge artikel 3.21, derde lid, van de Wsf wordt, voor zover hier van belang, aan de studerende die reeds studiefinanciering ontvangt en een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een toeslag voor een partner de verhoging van de studiefinanciering niet toegekend voor een periode gelegen voorafgaand aan de maand waarin de aanvraag is ingediend.
5.11.
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Wsf bestaat studiefinanciering uit een basisbeurs en een basislening en uit een aanvullende beurs of aanvullende lening en voor studenten ook uit een collegegeldkrediet.
5.12.
Uit de bepalingen genoemd in 5.10 en 5.11 volgt dat betrokkenen zowel de partnertoeslag, als de rentedragende lening niet met terugwerkende kracht konden aanvragen. Appellant heeft het bij de gebruikmaking van de in 5.9 genoemde bevoegdheid om de kosten van bijstand terug te vorderen niet redelijk geacht om bij het ontbreken van die mogelijkheid onder de gegeven omstandigheden de partnertoeslag bij de berekening van de terugvordering te betrekken. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting desgevraagd niet nader kunnen toelichten waarom de rentedragende lening, welke evenmin met terugwerkende kracht kan worden aangevraagd, wel bij de berekening van de terugvordering is betrokken. Nu betrokkenen de rentedragende lening evenmin met terugwerkende kracht konden aanvragen heeft appellant in dit geval evenmin in redelijkheid het bedrag aan rentedragende lening bij de vaststelling van het terugvorderingsbedrag kunnen betrekken. Betrokkenen hebben immers door het foutieve besluit van 23 september 2013 in eerste instantie geen aanvragen om een rentedragende lening ingediend, terwijl de fout eerst bij besluit van 23 juni 2014 is hersteld. Appellant heeft daarom ten onrechte de rentedragende lening, die deel uitmaakt van het normbedrag uit artikel 3.18 van de Wsf, voor zover appellanten deze niet hebben ontvangen, bij de vaststelling van de terugvordering over de periode 1 september 2013 tot en met 31 december 2013 betrokken. Over januari 2014 hebben appellanten wel een rentedragende lening ontvangen, zodat de terugvordering over die maand juist is.
5.13.
Uit 5.4 tot en met 5.12 volgt dat het incidenteel hoger beroep van betrokkenen slaagt.
Conclusie
5.14.
Uit 5.2 en 5.13 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij het besluit van 24 april 2015, voor zover dat ziet op de intrekking, is vernietigd. De Raad heeft onvoldoende gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien en appellant zal daarom worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 december 2014, voor zover dat ziet op de terugvordering. Het beroep tegen het nader besluit zal gegrond worden verklaard en het nader besluit zal worden vernietigd.
5.15.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten die betrokkene in hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit van 24 april 2015, voor
zover dat ziet op de intrekking, is vernietigd;
- draagt appellant op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het
bezwaar van betrokkenen tegen het besluit van 19 december 2014 voor zover dat ziet op de
terugvordering en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden
ingesteld;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juni 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep tot een bedrag van
€ 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. ter Brugge en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C.A.E. Bon

HD