ECLI:NL:CRVB:2017:2489

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
19 juli 2017
Zaaknummer
15/7637 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening naar gehuwdennorm zonder bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving vanaf 14 augustus 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft zich op 16 mei 2014 aangemeld voor opname in de basisregistratie personen op het uitkeringsadres van appellant. Het college heeft echter geen bijstand naar de gehuwdennorm met terugwerkende kracht toegekend, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De Raad heeft vastgesteld dat de aanmelding van appellante en het wijzigingsformulier van appellant niet als bijzondere omstandigheden kunnen worden aangemerkt. De Raad heeft ook geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellanten, uitgevoerd door het college, niet in twijfel kunnen worden getrokken. De Raad heeft het hoger beroep van appellanten afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

15.7637 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 september 2015, 15/2548 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats 1]
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (het college)
Datum uitspraak: 11 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.A.H. van Huijgevoort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Huijgevoort. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.H. Ligtenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 14 augustus 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij woont sinds 27 december 2013 op het [adres] te [woonplaats 2] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 16 mei 2014 heeft appellante zich aangemeld ter opneming in de basisregistratie personen (BRP) op het uitkeringsadres. De feitelijke opneming van appellante in de BRP op het uitkeringsadres is, na adrescontrole, per 18 augustus 2014 geëffectueerd. Op 25 juni 2014 heeft appellant via een wijzigingsformulier aan de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Tilburg laten weten dat appellante met ingang van 16 mei 2014 op het uitkeringsadres is komen inwonen.
1.3.
Naar aanleiding van de aanmelding en het wijzigingsformulier heeft het college op 8 juli 2014 een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellanten. In dit kader hebben een medewerker van het team Fraudebestrijding en een casemanager op 21 juli 2014 een gesprek gevoerd met appellant en aansluitend een huisbezoek afgelegd in de woning van appellant. Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek, die zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 21 juli 2014, heeft het college bij brief van 14 augustus 2014 aan appellant medegedeeld dat zijn bijstandsuitkering niet wordt herzien naar de norm voor gehuwden maar ongewijzigd wordt voortgezet.
1.4.
Op 7 augustus 2014 hebben appellanten zich gemeld op stadskantoor 2 met het verzoek de norm waarnaar appellant bijstand wordt verleend per 16 mei 2014 te wijzigen van alleenstaande naar gehuwden. Naar aanleiding van deze melding heeft het college appellanten bij brief van 14 augustus 2014 verzocht om uiterlijk op 21 augustus 2014 nader genoemde informatie, waaronder bankafschriften, te verstrekken over hun inkomen en vermogen. Aan dit verzoek hebben appellanten niet voldaan. Om die reden heeft het college bij besluit van
26 augustus 2014 het recht op bijstand van appellant per 21 augustus 2014 opgeschort en appellant de gelegenheid geboden de gevraagde gegevens alsnog voor 2 september 2014 in te leveren. Vervolgens heeft het college bij besluit van 4 september 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 5 november 2014 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2014, met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 21 augustus 2014 ingetrokken. Tegen het besluit van 5 december 2014 heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.5.
Op 8 september 2014 hebben appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden aangevraagd met als ingangsdatum 15 maart 2014. Bij besluit van 31 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 februari 2015 (bestreden besluit), heeft het college
- voor zover thans van belang - aan appellanten met ingang 8 september 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden verleend en de aanvraag afgewezen voor zover het betreft de periode van 15 maart 2014 tot 8 september 2014. Aan deze afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een toekenning met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Hierbij heeft het college er onder meer op gewezen dat het in juli 2014 verrichte onderzoek heeft uitgewezen dat appellante niet daadwerkelijk woonachtig was op het uitkeringsadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd, onder verwijzing naar de onder 1.2 bedoelde aanmelding en het wijzigingsformulier, dat sprake is van bijzondere omstandigheden om met ingang van 16 mei 2014, dan wel 25 juni 2014 bijstand te verlenen. Zij hebben voorts aangevoerd dat, kort gezegd, aan de bevindingen van het onderzoek in juli 2014 geen betekenis toekomt. Ten tijde van het huisbezoek was appellante in [Duitsland] op ziekenbezoek bij een familielid dat kort daarvoor een auto-ongeluk heeft gehad. Dit vernam appellant pas na het huisbezoek op 21 juli 2014. Degenen die het huisbezoek hebben afgelegd, hebben niet of nauwelijks in de woning van appellant rondgekeken.
4.3.
Deze beroepsgronden slagen niet.
4.3.1.
De aanmelding op 16 mei 2014 van appellante ter opneming in de BRP op het uitkeringsadres kan niet als bijzondere omstandigheid in de zin van 4.1 worden aangemerkt, reeds omdat de feitelijke inschrijving in de BRP - in verband met onderzoek naar aanleiding van de aanmelding - pas op 18 augustus 2014 heeft plaatsgevonden. Op dat moment had het college al een onderzoek naar de woonsituatie van appellanten verricht, in de vorm van een gesprek en een huisbezoek op 21 juli 2014, wat had geresulteerd in de onder 1.3 genoemde mededeling dat de bijstand van appellant naar de norm voor een alleenstaande ongewijzigd werd voortgezet.
4.3.2.
Evenmin kan de indiening van het onder 1.2 genoemde wijzigingsformulier van 25 juni 2014 worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid. Appellant heeft op dit formulier slechts gevraagd naar de gevolgen van de doorgegeven wijziging van inwoning van appellante per 16 mei 2014 voor zijn bijstandsuitkering en heeft niet tot uitdrukking gebracht dat hij in aanmerking wenste te komen voor verlening van bijstand naar de norm voor gehuwden.
4.3.3.
Nog daargelaten dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om bijstand naar de norm voor gehuwden te verlenen met terugwerkende kracht tot 16 mei 2014 dan wel tot 25 juni 2014, is op basis van de door appellant op 9 juli 2014 afgelegde verklaring en de bevindingen van het op die datum afgelegde huisbezoek niet aannemelijk dat appellante daadwerkelijk op het uitkeringsadres woonachtig was. Blijkens de door appellant ondertekende verklaring van 21 juli 2014 heeft hij tegenover twee handhavingsspecialisten verklaard dat hij appellante in het weekend van 28 en 29 juni 2014 voor het laatst heeft gezien, in het geheel geen contact meer heeft gehad met haar en niet weet of en, zo ja, wanneer appellante terugkeert. Ook verklaarde appellant dat appellante haar koffer heeft meegenomen en dat hij aangifte van vermissing heeft gedaan. Tijdens het huisbezoek werd alleen een blouse, een vest, maandverband en wat oude toiletartikelen van appellante aangetroffen. Appellant verklaarde dat er verder niet meer spullen van appellante in de woning lagen. Niet valt in te zien dat aan deze onderzoeksbevindingen achteraf bezien geen betekenis meer zou toekomen. Appellanten hebben geen omstandigheden genoemd waarom appellant niet aan zijn verklaring kan worden gehouden. Voorts is niet gebleken dat, anders dan appellant heeft aangevoerd, het huisbezoek te beknopt en daarmee onzorgvuldig was, gelet op de ruimtes die volgens het verslag van het huisbezoek zijn bekeken, de in die ruimtes aangetroffen spullen en de verklaring van appellant als hiervoor weergegeven.
4.4.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat in de onder 1.4 genoemde melding van appellanten op 7 augustus 2014 bij stadskantoor 2 bijzondere omstandigheden zijn gelegen die nopen tot toekenning van de bijstand per deze datum. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Uit 1.4 volgt dat de melding van 7 augustus 2014 heeft geleid tot intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 21 augustus 2014. Deze intrekking is in rechte onaantastbaar geworden.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.A.E. Bon

HD