ECLI:NL:CRVB:2017:2473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2017
Publicatiedatum
19 juli 2017
Zaaknummer
15/7454 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling herhaalde aanvraag WAO zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van appellant voor een WAO-uitkering, die eerder was ingetrokken. Appellant, die in 1990 uitviel door linker voetklachten, had in 1992 een uitkering ontvangen die later werd ingetrokken omdat hij geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Na een lange periode, in 2014, verzocht appellant het Uwv om zijn recht op een WAO-uitkering opnieuw te beoordelen. Het Uwv wees dit verzoek af, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die de intrekking van zijn uitkering zouden rechtvaardigen. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond, wat appellant ertoe bracht in hoger beroep te gaan.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 12 mei 2017 was appellant niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door F.M.J. Eijmael. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant geen nieuwe medische gegevens had ingediend die zijn arbeidsongeschiktheid per 1 augustus 1992 onderbouwden. De Raad bevestigde dat het Uwv op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag van appellant kon afwijzen, aangezien er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd openbaar gedaan op 23 juni 2017.

Uitspraak

15/7454 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 oktober 2015, 15/3134 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 juni 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2017. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, die werkzaam was als productiemedewerker, is in 1990 uitgevallen vanwege linker voetklachten. Bij besluit van 22 juni 1992 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv appellant met ingang 25 december 1991 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij dat besluit is deze uitkering met ingang van
1 augustus 1992 ingetrokken, omdat appellant geschikt is voor zijn eigen werk. Appellant is nadien naar Marokko teruggekeerd. Het beroep van appellant tegen het besluit van 22 juni 1992 is bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 1993 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 september 1994 heeft de Raad die uitspraak bevestigd.
1.2.
Bij brief van 10 april 2014 heeft appellant het Uwv opnieuw verzocht zijn recht op een WAO-uitkering te beoordelen. Bij besluit van 24 februari 2015 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen, omdat appellant niet met nieuwe feiten of omstandigheden is gekomen die het terugkomen van zijn onherroepelijke beslissing van 22 juni 1992, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van zijn uitkering per 1 augustus 1992, rechtvaardigen.
1.3.
Bij besluit van 22 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 februari 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat appellant ter onderbouwing van zijn verzoek van 10 april 2014 geen nieuwe medische gegevens naar voren heeft gebracht met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid per 1 augustus 1992. Het Uwv heeft in redelijkheid gebruik kunnen maken van de bevoegdheid om de aanvraag van appellant op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijzen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij ziek en volledig arbeidsongeschikt is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Artikel 4:6 van de Awb luidt als volgt:
“1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.”
4.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad de uitspraak van 23 november 2016 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2016:3131) onderschreven en de daarin onder 3.2 tot en met 3.7 gegeven overwegingen overgenomen. Dit houdt in dat – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit heeft gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken, onderschreven.
4.4.
Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtszoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. Wat appellant in het onderliggende geval heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

RB