ECLI:NL:CRVB:2017:2460

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
18 juli 2017
Zaaknummer
16/1547 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde voorschotten WW-uitkering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een zelfstandige, had in 2010 een WW-uitkering aangevraagd en kreeg toestemming van het Uwv om tijdelijk werkzaamheden te verrichten voor de start van zijn eigen bedrijf. De uitkering werd als voorschot verstrekt, waarbij 70% van de inkomsten als zelfstandige in mindering werd gebracht. In 2014 stelde het Uwv vast dat de appellant te veel voorschotten had ontvangen, wat leidde tot een terugvorderingsbesluit van € 11.285,90. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de aanvangsdatum van de startperiode correct was vastgesteld op 31 januari 2011, ondanks dat de appellant pas in mei 2011 daadwerkelijk als zelfstandige begon. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht het bedrag van € 11.285,90 had teruggevorderd, aangezien dit bedrag onverschuldigd was betaald. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, omdat er geen onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de appellant waren aangetoond. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 5 juli 2017.

Uitspraak

16/1547 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 februari 2016, 15/2210 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 juli 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2017. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 6 december 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Bij besluit van 27 januari 2011 heeft het Uwv appellant toestemming verleend om van
31 januari 2011 tot en met 24 juli 2011 werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de start van een eigen bedrijf (startperiode). In dat besluit is tevens vermeld dat de uitkering over de startperiode als voorschot wordt betaald en dat 70% van de inkomsten als zelfstandige op die uitkering in mindering wordt gebracht. Ten slotte is vermeld dat het Uwv appellant na de startperiode nader zal informeren over de verrekening van zijn inkomsten met de
WW-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 26 mei 2011 heeft het Uwv op verzoek van appellant de WW-uitkering met ingang van 30 mei 2011 beëindigd. Bij dit besluit is appellant eraan herinnerd dat op zijn uitkering over de periode van 31 januari 2011 tot 30 mei 2011 70% van de inkomsten uit zijn eigen bedrijf in mindering wordt gebracht. Tevens is vermeld dat de hoogte van de inkomsten over de startperiode pas kan worden berekend als de definitieve aanslagen over de kalenderjaren 2010 en 2011 (bedoeld zijn: 2011 en 2012) door de Belastingdienst zijn afgegeven en dat voor de berekening van de inkomsten over de startperiode wordt uitgegaan van de totale inkomsten in de periode van 52 weken na de start van het eigen bedrijf.
1.4.
Bij besluit van 16 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant in verband met zijn inkomsten als zelfstandige een bedrag van € 11.285,90 bruto teveel aan voorschotten op zijn WW-uitkering heeft ontvangen en dat appellant dat bedrag moet terugbetalen.
1.5.
Bij besluit van 7 april 2014 (lees: 2015, bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 december 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen dat in het besluit van 27 januari 2011 appellant is meegedeeld dat de startperiode loopt van 31 januari 2011 tot en met 24 juli 2011, dat de WW-uitkering in die periode als voorschot wordt uitbetaald omdat de hoogte van de uitkering pas na de startperiode kan worden berekend en dat op de WW-uitkering 70% van de inkomsten als zelfstandige in mindering wordt gebracht. Er is geen dringende reden aanwezig om van terugvordering af te zien, aangezien niet is gebleken dat het terugvorderingsbesluit tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft geleid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, zakelijk weergegeven, zijn standpunt gehandhaafd dat de aanvangsdatum van de startperiode ten onrechte is gesteld op 31 januari 2011, omdat hij pas in mei 2011 is begonnen als zelfstandige. Voorts kloppen in de termijnbrief de maandelijkse bedragen tot een bepaalde datum niet.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 35aa, eerste lid, in samenhang met artikel 77a, eerste lid, van de WW wordt, indien de werknemer van het Uwv toestemming heeft verkregen om werkzaamheden als zelfstandige te verrichten en het recht op WW-uitkering op grond van het tweede lid van dat artikel blijft bestaan, de uitkering verminderd met 70% van de inkomsten uit arbeid. Op grond van artikel 35aa, tweede lid, van de WW worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de inkomsten, de berekening daarvan en de periode waaraan deze worden toegerekend.
4.1.2.
De regels, bedoeld in artikel 35aa, tweede lid, van de WW waren ten tijde hier in geding gesteld bij het Inkomstenbesluit Werkloosheidswet (Inkomstenbesluit WW, Stb. 2009, 272 en gewijzigd in Stb. 2009, 595).
4.1.3.
Op grond van artikel 5 van het inkomstenbesluit WW worden de inkomsten uit arbeid van de startende zelfstandige berekend op basis van de volgende formule:
I= I1 + ((I2 × W) / 52)
waarbij:
I
=
de inkomsten uit arbeid;
I1
=
de inkomsten over het aanvangsjaar;
I2
=
de inkomsten over het jaar gelegen na het aanvangsjaar;
W
=
het aantal weken gelegen tussen de eerste dag van het aanvangsjaar en de dag waarop de toestemming, bedoeld in artikel 77a, eerste lid, van de Werkloosheidswet is verleend.
4.1.4.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 van de WW onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald door het Uwv teruggevorderd.
4.2.
Ter zitting heeft appellant te kennen gegeven dat hij niet langer bestrijdt dat het Uwv bij de berekening van de uitbetaalde bedragen WW-uitkering over de periode van 31 januari 2011 tot 30 mei 2011 is uitgegaan van de juiste bedragen. In geschil is slechts of het Uwv terecht een bedrag van € 11.285,90 heeft teruggevorderd, zijnde onverschuldigd betaalde voorschotten WW-uitkering over de periode van 31 januari 2011 tot 30 mei 2011.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is de aanvangsdatum van de startperiode niet te stellen op 31 januari 2011 wordt onderschreven, evenals de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt toegevoegd dat voor het vaststellen van de aanvangsdatum van de startperiode het niet relevant is of appellant daadwerkelijk vanaf 31 januari 2011 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. Vast staat dat appellant van het Uwv over de periode van 31 januari 2011 tot 30 mei 2011 een bedrag van € 11.285,90 heeft ontvangen, zijnde onverschuldigd betaalde voorschotten WW-uitkering. Het Uwv is gezien het dwingendrechtelijke karakter van artikel 36, eerste lid, van de WW gehouden tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald door het Uwv. Het Uwv heeft dan ook terecht een bedrag van € 11.285,90 teruggevorderd.
4.4.
Uit 4.1.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en E. Dijt en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. Veenstra

KP