ECLI:NL:CRVB:2017:2455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
18 juli 2017
Zaaknummer
16/4236 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens niet overleggen bankafschriften

Op 18 juli 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 16/4236 WWB. Deze uitspraak betreft een hoger beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, dat op 26 mei 2016 een bijstandsaanvraag van appellante heeft afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het niet overleggen van bankafschriften, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad had eerder, op 8 maart 2016, een uitspraak gedaan waarin het college was opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, na het vernietigen van een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. In deze eerdere uitspraak was vastgesteld dat het college de bijstandsaanvraag ten onrechte buiten behandeling had gesteld.

In het vervolg op deze uitspraak heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld om de benodigde bankafschriften over te leggen. Appellante heeft echter niet tijdig de bankafschriften van haar spaarrekening kunnen overleggen, omdat zij afhankelijk was van haar bewindvoerder. Het college heeft daarop het bestreden besluit genomen, waarin de aanvraag werd afgewezen op grond van het ontbreken van de bankafschriften. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de Raad oordeelde dat de gronden van appellante niet slagen. De Raad benadrukte dat de financiële situatie van de aanvrager essentieel is voor de beoordeling van de bijstandsaanvraag en dat het niet overleggen van de benodigde gegevens voor rekening en risico van de aanvrager komt.

De Raad heeft geconcludeerd dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om de bankafschriften te overleggen en dat het college niet verplicht was om appellante opnieuw te horen voordat het bestreden besluit werd genomen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep van appellante ongegrond, en er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/4236 WWB
Datum uitspraak: 18 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 26 mei 2016
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 8 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:900, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2015, 14/6733, vernietigd, het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2014 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en met toepassing van 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het college heeft op 26 mei 2016 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit).
Namens appellante heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2017. Namens appellante is verschenen mr. J. Nieuwstraten, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.B.H. Fijneman.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 8 maart 2015. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 8 maart 2015 geoordeeld dat het college bij besluit van 23 april 2014 de bijstandsaanvraag van appellante van 16 januari 2014 ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld. De Raad heeft hiertoe overwogen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 14 april 2014, waarbij aan appellante een tweede hersteltermijn wordt geboden, naar appellante is verzonden. Daardoor is niet aannemelijk dat appellante de brief heeft ontvangen. Nu het college heeft bedoeld appellante een tweede hersteltermijn te verlenen en appellante daarvan geen gebruik heeft kunnen maken, kan het college appellante niet tegenwerpen dat zij de gevraagde gegevens niet binnen die tweede hersteltermijn heeft verstrekt. Bij de te nemen nieuwe beslissing op bezwaar dient het college appellante in het kader van het te verrichten onderzoek alsnog in de gelegenheid te stellen de ontbrekende bankafschriften te verstrekken, waarbij het college in beginsel gerechtigd is inzage te verlangen in de bankafschriften tot drie maanden voorafgaand aan de aanvraag.
2.1.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college appellante bij brief van 17 maart 2016 in de gelegenheid gesteld om voor 4 april 2016 de bankafschriften van alle bank- en spaarrekeningen over te leggen over de periode van 22 oktober 2013 tot en met 22 januari 2014. Appellante heeft op 4 april 2016 de bankafschriften van de betaalrekeningen overgelegd. Op 5 april 2016 heeft appellante verzocht om uitstel van de termijn voor het overleggen van de bankafschriften van de spaarrekening, omdat ze die moet opvragen bij de ING-bank. Op 13 april 2016 heeft het college uitstel verleend tot 29 april 2016. Appellante heeft op 29 april 2016 opnieuw om uitstel verzocht, nu omdat zij de bankafschriften nog niet van haar bewindvoerder had ontvangen. Op 12 mei 2016 heeft het college uitstel verleend tot 19 mei 2016 met de mededeling dat na deze termijn een besluit zal worden genomen. Op
19 mei 2016 heeft appellante nogmaals om uitstel verzocht, omdat zij de bankafschriften nog steeds niet van haar bewindvoerder had ontvangen.
2.2.
Het college heeft vervolgens het bestreden besluit genomen. Daarbij heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 april 2014 gegrond verklaard en het besluit van 23 april 2014 ingetrokken. Het college heeft de aanvraag van 16 januari 2014 afgewezen op de grond dat zonder de bankafschriften van de spaarrekening het recht op bijstand niet is vast te stellen.
3. Appellante heeft zich in beroep op de hierna te bespreken gronden beroep tegen het bestreden besluit gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.2.
Niet in geschil is dat de bankafschriften van de spaarrekening van appellante relevant zijn voor de beoordeling van haar financiële situatie.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij voor het overleggen van de bankafschriften afhankelijk was van haar bewindvoerder, die de bankafschriften niet aan haar heeft verstrekt. Er had haar daarom een langere termijn moeten worden verleend. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1355) komt nalatigheid van een bewindvoerder voor rekening en risico van betrokkene. In dit geval bestaat geen aanleiding daarover anders te oordelen. Bovendien heeft appellante tot in beroep de mogelijkheid gehad om de bankafschriften alsnog te overleggen, wat zij niet heeft gedaan.
4.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij ten onrechte voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit niet is gehoord. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 10 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4244) is in het eerste lid van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht geen algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen van de betrokkene bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de rechter, bij welke uitspraak de eerdere beslissing op bezwaar is vernietigd. Wel kan het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk zijn om belanghebbende opnieuw te horen. Een zodanige situatie doet zich hier niet voor. Daarbij is van belang dat de aanvraag bij het bestreden besluit is afgewezen op grond van het niet overleggen van de benodigde bankafschriften en dat ook nu geen inhoudelijke beoordeling van het recht op bijstand heeft plaatsgevonden.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de aangevoerde gronden niet slagen. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep tegen het besluit van 26 mei 2016 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2017.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L.V. van Donk

HD