ECLI:NL:CRVB:2017:2424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
17 juli 2017
Zaaknummer
15/547 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de geschiktheid van taxivervoer voor appellante met medische beperkingen

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 5 juli 2017, wordt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam behandeld. Appellante, die als schoonmaakster werkte, heeft zich ziek gemeld vanwege een epileptische aanval en angstklachten. Na beëindiging van haar arbeidsovereenkomst heeft zij een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft vastgesteld dat zij geen recht heeft op deze uitkering. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar appellante is het niet eens met deze beslissing en stelt dat haar medische situatie onjuist is ingeschat.

De Raad heeft in deze uitspraak de vraag behandeld of appellante in staat moet worden geacht om met een taxivervoer naar haar werk te reizen. De verzekeringsarts heeft in eerdere rapporten aangegeven dat appellante niet zelfstandig buitenshuis kan zijn zonder een vertrouwd persoon. De Raad concludeert dat het Uwv niet voldoende heeft gemotiveerd hoe het begeleidingsaspect, zoals vastgesteld door de verzekeringsarts, kan worden gewaarborgd bij taxivervoer. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, waarbij rekening moet worden gehouden met de eerder geformuleerde overwegingen.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede motivering bij besluiten van het Uwv, vooral als het gaat om de medische situatie van appellante en de noodzaak van begeleiding bij vervoer. De Raad heeft het Uwv zes weken de tijd gegeven om het besluit te herstellen, zodat de situatie van appellante opnieuw kan worden beoordeeld.

Uitspraak

15/547 WIA-T
Datum uitspraak: 5 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 januari 2015, 14/3025 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 februari 2015 ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op van 20 januari 2016. Appellante is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft door de Raad gestelde vragen beantwoord bij brief van 23 mei 2016 en rapporten van 17 mei 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Tevens heeft het Uwv een e-mail van
6 maart 2014 ingebracht van een verzekeringsarts.
Partijen hebben over en weer gereageerd.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Desgevraagd heeft het Uwv een vraag van de Raad beantwoord met een rapport van 24 april 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 24 mei 2017, waar appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster voor 15 tot 18 uur per week. Appellante heeft zich op 21 december 2011 voor deze werkzaamheden ziek gemeld wegens een epileptische aanval. Daarna spelen ook angstklachten een rol. Met ingang van 1 januari 2013 is haar arbeidsovereenkomst beëindigd in verband met een reorganisatie. Op 30 januari 2013 heeft appellante een aanvraag ingediend ter verkrijging van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Volgens een rapport van 7 januari 2014 heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante zich niet zelfstandig buitenshuis kan begeven en dat sprake is van een verhoogd persoonlijk risico. In aanwezigheid van een vertrouwd persoon kan zij zich buitenshuis begeven. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 januari 2014 heeft de verzekeringsarts bij aspect 2.10 dat gaat over vervoer, vermeld dat appellante op dat aspect beperkt is en voor vervoer aangewezen is op hulp van anderen waarbij hij naar de beschouwing in zijn rapport verwijst. Verder stelt de verzekeringsarts niet alleen fysieke beperkingen vast maar ook beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. In het arbeidskundig rapport van 23 januari 2014 is vermeld dat er overleg met de verzekeringsarts heeft plaatsgevonden en dat appellante het werk kan bereiken met de inzet van taxivervoer. Appellante wordt in staat geacht met de functies van productiemedewerker (SBC-code 111180), machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en machinebediende (SBC-code 271093) meer dan 65% te kunnen verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 27 januari 2014 vastgesteld dat zij met ingang van 18 december 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 2 april 2014 (bestreden besluit). Daaraan liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 maart 2014 en een rapport van 20 maart 2014 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien het medisch oordeel en de FML die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen voor onjuist te houden. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat er bij het item vervoer (2.10 op de FML) is opgenomen dat appellante voor vervoer is aangewezen op anderen. Indien appellante geen beroep kan doen op vervoer door familie kan dit naar het oordeel van de rechtbank worden opgelost met een vervoersvoorziening.
3.1.
Appellante is het niet eens met het oordeel van de rechtbank. Zij is van mening dat haar medische situatie onjuist is ingeschat. Ter zitting heeft appellante naar voren gebracht dat zij niet in staat is tot woon- werkverkeer omdat zij daartoe een vertrouwd persoon nodig heeft, haar partner of haar zoon. Appellante heeft te kennen gegeven dat haar partner en haar zoon hiervoor niet in de gelegenheid zijn door werk (partner) en school (zoon).
3.2.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de vragen van de Raad zich op het standpunt gesteld dat appellante het vermogen zou moeten hebben om zelfstandig met een taxi te kunnen reizen waarbij van direct omgevende familie in redelijkheid kan worden verlangd dat zij de eerste dagen meegaan met appellante ter gewenning. Na begeleiding van enige dagen mag van appellante worden verwacht met een vervoersvoorziening in de vorm van een taxi te kunnen reizen. In een rapport van 24 april 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierover geschreven dat uit het rapport van GZ-psycholoog E.H. Keegstra van 11 februari 2014 zou blijken dat de klachten waren verminderd na psychiatrische intensieve thuiszorg en dat appellante kleine stukjes naar buiten kon gaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante nadat zij de eerste dagen met iemand de taxirit heeft afgelegd, zij voldoende vertrouwen kan hebben in de reisomgeving om een inmiddels vertrouwde arbeidsomgeving te bereiken. Voorts heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de functie van machinebediende bij nader inzien niet geschikt is te achten. Daarvoor in de plaats kan de functie van medewerker intern transport worden voorgehouden waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd minder dan 35% blijft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geding heeft zich toegespitst op de vraag of appellante in staat moet worden geacht met een vervoersvoorziening in de vorm van taxivervoer het werk te bereiken. Appellante is van mening dat zij de functies niet kan vervullen omdat zij van en naar het werk begeleid dient te worden door een vertrouwd persoon.
4.2.
De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 7 januari 2014 vermeld dat appellante niet buitenshuis kan dan in aanwezigheid van een vertrouwd persoon. In de FML is dat verwerkt als, is voor vervoer aangewezen op hulp van anderen, waarbij wordt verwezen naar de beschouwing. De Raad begrijpt de FML in samenhang gelezen met de beschouwing in het rapport van 7 januari 2014, aldus dat appellante voor vervoer is aangewezen op hulp van een vertrouwd persoon. Volgens het rapport van de arbeidsdeskundige van 23 januari 2014 is na overleg met de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante in staat is tot taxivervoer. In zijn in hoger beroep ingebrachte e-mail van 6 maart 2014, gericht aan de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de verzekeringsarts het volgende geschreven:
“(…) Ik heb gemeend t.a.v. de reisvaardigheid te moeten aangeven dat zij met een vertrouwenspersoon buitenshuis kan. Reizen met trein/bus heb ik hierbij als ongepast beoordeeld gezien de drukte die dit met zich meebrengt en veelal de aanwezigheid van (vele) onbekende andere personen. In een taxi speelt dit minder. De omgeving is in het algemeen rustig en je hebt te maken met maar 1 persoon. Ik heb uit vroeger overleg met collega’s begrepen dat van direct omgevenden (bv gezinsleden/partners etc) in redelijkheid verlangd kan worden dat bijvoorbeeld de eerste dagen iemand mee gaat ter gewenning. Hierna zou iemand het vermogen moeten hebben om zelf met de taxi te kunnen reizen. Hoewel wij ons realiseren dat in een taxi niet gerekend kan worden op steeds dezelfde chauffeur hebben wij de reisomgeving per taxi zodanig ingeschat dat dit bij onderhavige cliënt van haar verwacht kan worden. Dit mede vanuit een activerende opzet. Dit heeft na overleg tussen dhr [naam] en mij ertoe geleid dat een vervoersvoorziening in de vorm van een taxi als adequaat werd beoordeeld.”
4.3.
Dit standpunt komt erop neer dat appellante na enkele dagen gewenning in staat zou zijn tot taxivervoer, waarbij aan de in de FML gestelde beperking voor vervoer zou worden voldaan door de aard van de vervoersvoorziening. Met de verwijzing naar het repetitieve karakter en de rustige omgeving van het taxivervoer wordt echter niet gemotiveerd op welke wijze wordt voldaan aan het begeleidings/hulp-aspect waartoe de verzekeringsarts volgens het rapport van 7 januari 2014 appellante bij vervoer aangewezen heeft geacht. Dit klemt te meer nu evenmin kan worden voldaan aan het in de FML opgenomen vertrouwelijke karakter van deze begeleiding/hulp, een vaste chauffeur kan immers niet worden gegarandeerd. Deze standpuntwijziging verdraagt zich niet met de conclusie in het rapport van 7 januari 2014, tot stand gekomen na een uitgebreide motivering, waarbij van belang is geacht dat appellante al sinds 2012 in behandeling was bij Yulius voor haar angstklachten en dat een verpleegkundige aan huis kwam die met appellante naar buiten ging. De e-mail van 6 maart 2014 geeft ook geen overtuigende motivering voor dit gewijzigde standpunt.
4.4.
Uit wat in 4.3 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet voldoet aan de eis van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil is er aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven het in 4.3 geformuleerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt

UM