ECLI:NL:CRVB:2017:2394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2017
Publicatiedatum
13 juli 2017
Zaaknummer
15/7189 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bevordering naar functie met hogere rang op basis van functie-eisen en beleidsregels

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, werkzaam bij een defensieonderdeel, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om bevordering naar een functie met een hogere rang. De minister van Defensie had de afwijzing gemotiveerd door te stellen dat de appellant niet voldeed aan de functie-eisen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden.

De appellant had gesolliciteerd naar de functie van [functie 2], maar was niet geselecteerd omdat hij niet beschikte over de vereiste kwalificaties, waaronder een KMA-diploma. De Raad oordeelde dat de minister bij het toewijzen van functies een discretionaire bevoegdheid heeft, wat betekent dat de rechter terughoudend moet zijn in de toetsing van deze bevoegdheid. De Raad bevestigde dat de minister de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet had overschreden en dat de vacature niet expliciet was opengesteld voor de rang van de appellant.

De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/7189 MAW
Datum uitspraak: 13 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 september 2015, 15/2358 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2017. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. Wallet en mr. G.D. Maassen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam bij de [defensie onderdeel 1] . Vanaf 17 december 2012 vervult hij de functie van [functie 1] in de rang van [rang 1] .
1.2.
Op 24 juni 2013 heeft appellant naar aanleiding van een tweetal vacatures gesolliciteerd naar de functie van [functie 2] bij het [dienst] . Bij besluiten van 8 augustus 2013 is aan appellant meegedeeld dat hij niet wordt meegenomen in de selectieronde voor deze vacatures. Bij besluit van 19 september 2013 zijn de bezwaren daartegen ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft het beroep tegen het besluit van 19 september 2013 bij uitspraak van 17 januari 2014 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Raad bij uitspraak van 2 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1024, bevestigd. De Raad heeft onder 4.2 van die uitspraak overwogen dat geen sprake is van vacatures die uitloopfuncties betreffen die zijn opengesteld voor [functie 1] . Conform het beleid van de minister worden uitloopfuncties, voordat ze worden opengesteld voor [functie 1] , eerst alleen opengesteld voor officieren-uitloop. Wanneer de vacature niet langs die weg kan worden vervuld, wordt deze opengesteld voor [functie 1] en wordt dat expliciet in de vacaturetekst vermeld. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Het enkele feit dat in de vacaturetekst HBO-werk- en denkniveau wordt genoemd maakt, wat daarvan verder op zichzelf beschouwd ook zij, niet dat sprake is van uitloopfuncties.
1.3.
In oktober 2014 is een tweede selectieronde in gang gezet, waarbij de gewenste begindatum op 1 januari 2015 is gesteld. Bij e-mail van 21 november 2014 is aan appellant meegedeeld dat de functie van [functie 2] wederom niet aan hem is toegewezen. Het bezwaar daartegen heeft de minister bij besluit van 18 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat aan de functie van [functie 2] de rang van [rang 2] is verbonden en dat alleen [rang 2] voor deze functie in aanmerking kunnen komen. Verder is verwezen naar een e-mail van
25 november 2014, waarin is vermeld dat appellant niet beschikt over een KMA-diploma en daarom niet bevorderbaar is naar de rang van [rang 2] . Daarnaast is in die e-mail vermeld dat het [dienst onderdeel 2] zeer terughoudend omgaat met de bevordering van [functie 1] naar de rang van [rang 2] . In de desbetreffende vacaturetekst moet vermeld staan dat de vacature is opengesteld voor [functie 1], wat hier niet het geval was.
1.4.
Na een derde selectieronde is aan appellant bij e-mail van 18 maart 2015 kenbaar gemaakt dat de functie van [functie 2] ook ditmaal niet aan hem is toegewezen. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Het betoog van appellant in hoger beroep komt er in de kern op neer dat in de desbetreffende vacaturetekst is vermeld dat voor de functie HBO-werk- en denkniveau nodig is en niet dat een KMA-diploma vereist is. Daaruit moet volgens appellant worden afgeleid dat ook [functie 1] konden solliciteren. Het alleen openstellen van de vacature voor [rang 2] zou in strijd komen met (de uitgangspunten van) de toepasselijke regelingen binnen Defensie over loopbaan en bevordering. In dat verband heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat, gezien zijn internationale plaatsing ten tijde van de sollicitatie en het defensieonderdeel waar de vacature bestond, het beleid van het [dienst] van toepassing is en niet, zoals de minister heeft aangenomen, het beleid van het [dienst onderdeel 2] .
3.2.
De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak komt de minister bij het al dan niet toewijzen van een functie, met inbegrip van de te hanteren functie-eisen, een discretionaire bevoegdheid toe. Dit brengt met zich mee dat de toetsing door de rechter van de gebruikmaking van die bevoegdheid terughoudend moet zijn (zie de uitspraak van 7 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3520). De wijze van uitoefening van die bevoegdheid is onder meer geregeld in de artikelen 20 en volgende van het Algemeen militair ambtenarenreglement.
4.2.
De minister heeft naar voren gebracht dat appellant ook ten tijde van zijn internationale plaatsing is blijven behoren tot het [dienst onderdeel 2] en dat de onderhavige vacature wordt gevuld door het [dienst onderdeel 2] . De minister wordt gevolgd in zijn standpunt dat de commandant van het [dienst onderdeel 2] in dit geval bevoegd is om namens de minister de functie aan de geselecteerde kandidaat toe te wijzen en dat deze commandant daarom zeggenschap heeft over de vacature en eisen mag stellen aan de functievervulling. Ten tijde van de tweede selectieronde werd binnen het [dienst onderdeel 2] het Memo Personele richtlijnen 2014 van het Personeelslogistiek Commando van 21 januari 2014 (Memo) toegepast.
4.3.
In het Memo is vastgelegd dat alleen arbeidsplaatsen met het label “officier uitloop” na goedkeuring door de Regiegroep mogen worden opengesteld voor [functie 1] . Daarnaast is vermeld dat bij de selectie geen militairen mogen worden beschouwd van andere operationele commando’s of met een hogere/lagere rang, zonder voorafgaande toestemming van het Hoofd Functietoewijzing. Alleen als dit expliciet is vermeld, staat een vacature open voor [functie 1] . De Raad is van oordeel dat de minister daarmee de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten is gegaan. De Raad verwijst daarbij naar wat is overwogen in de onder 1.2 vermelde uitspraak van 2 april 2015 over het op dit punt vergelijkbare Memo Aanvullende personele richtlijnen 2013 van het Personeelslogistiek Commando van
15 januari 2013. Nu vaststaat dat bij deze tweede selectieronde de functie evenmin expliciet is opengesteld voor [functie 1] ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Voor de door appellant eerst ter zitting van de Raad opgeworpen stelling dat de minister met het gevoerde beleid een verboden onderscheid naar leeftijd maakt, ziet de Raad geen aanknopingspunten.
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister, onder (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, had moeten afwijken van het door hem gevoerde beleid.
4.5.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2017.
(getekend) M.T. Boerlage
(getekend) J. Smolders

HD