ECLI:NL:CRVB:2017:2392

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2017
Publicatiedatum
13 juli 2017
Zaaknummer
16/8133 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaarschrift inzake vervroegde repatriëring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaarschrift door de Minister van Defensie. Appellant was als [naam functie] uitgezonden naar Jordanië en werd op 19 november 2015 vervroegd gerepatrieerd. Hij maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaarschrift werd pas op 4 maart 2016 ontvangen, wat buiten de wettelijke termijn van zes weken viel. De minister verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar werd geacht. De rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 15 november 2016.

Appellant stelde in hoger beroep dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was door het verwijtbare handelen van zijn rechtsbijstandverlener, die hem niet tijdig had geholpen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat, hoewel appellant zijn rechtsbijstandverlener actief had benaderd, dit niet betekende dat het bezwaarschrift tijdig was ingediend. De Raad bevestigde dat het handelen of nalaten van de rechtsbijstandverlener voor risico van appellant komt. Er was geen sprake van onvoorziene omstandigheden die de termijnoverschrijding rechtvaardigden.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van griffier J. Smolders, op 13 juli 2017.

Uitspraak

16/8133 MAW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 november 2016, 16/5089 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 13 juli 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2017. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C.H. Pot.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was als [naam functie] met [naam onderdeel]
uitgezonden naar Jordanië. Bij besluit van 19 november 2015, uitgereikt op 18 januari 2016, is appellant per 19 november 2015 vervroegd gerepatrieerd.
1.2.
Bij brief van 2 maart 2016, door de minister ontvangen op 4 maart 2016, heeft appellant tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 mei 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar niet binnen de voor het indienen van een bezwaarschrift geldende wettelijke termijn van zes weken is ingediend en deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar wordt geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de laatste dag van de termijn waarbinnen het bezwaarschrift kon worden ingediend 29 februari 2016 was, wat betekent dat het bezwaarschrift van appellant, door de minister ontvangen op 4 maart 2016, niet tijdig is ingediend. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen rechtvaardiging gelegen voor de termijnoverschrijding. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad dient een omissie van de rechtsbijstandverlener voor rekening en risico van appellant te blijven. Van een onvoorziene omstandigheid in de zin van de uitspraak van de Raad van 1 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR0165) is geen sprake. Niet gebleken is dat appellant in de laatste dagen van de bezwaartermijn door bijzondere omstandigheden niet in staat was een bezwaarschrift in te dienen. Verder heeft de minister zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant aan de brief van de minister van 8 maart 2016, waarbij hij in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaargronden aan te vullen binnen een termijn van vier weken, niet het vertrouwen kon ontlenen dat zijn bezwaarschrift ontvankelijk zou worden verklaard, omdat hij hieruit kunnen, en in redelijkheid ook heeft moeten, begrijpen dat de tijdigheid van de indiening van zijn bezwaarschrift nog niet definitief was beoordeeld. De minister heeft het bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is vanwege het welbewust verwijtbaar handelen van zijn rechtsbijstandverlener. Deze rechtsbijstandverlener gaf niet thuis toen appellant hem aan het einde van de bezwaartermijn probeerde te bereiken, waarop hij appellant pas na het verstrijken van die termijn een pro forma-bezwaarschrift, door appellant zelf in te dienen, heeft doen toekomen. Daarmee is ook sprake van een onvoorziene omstandigheid aan het einde van de bezwaartermijn. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de minister heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat appellant aan diens brief van
8 maart 2016 het vertrouwen mocht ontlenen dat zijn bezwaar ontvankelijk werd geacht, mits hij tijdig een aanvullend bezwaarschrift indiende. Tot slot heeft appellant betoogd dat de minister een belangenafweging had moeten maken, waarbij de onzorgvuldige handelwijze van de minister ter zake van de besluiten aangaande het negatieve ambtsbericht na zijn vervroegde repatriëring dient te worden betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
4.2.
Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
Vaststaat dat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ontvangen. In dit geding is de vraag aan de orde of de overschrijding van de bezwaartermijn ingevolge artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar is.
4.4.
Evenals de rechtbank, en op dezelfde gronden, komt de Raad tot de conclusie dat niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest. De Raad voegt hieraan toe dat hoewel hij op basis van de door appellant ingebrachte stukken aannemelijk acht dat appellant zijn voormalige rechtsbijstandverlener actief heeft benaderd, ook nog vlak voordat de bezwaartermijn eindigde, dit onverlet laat dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend. Volgens vaste rechtspraak van de Raad komt het (processueel) handelen of nalaten van een persoon aan wie een betrokkene zijn belangen heeft toevertrouwd voor risico van die betrokkene. Van onvoorziene omstandigheden als gevolg waarvan betrokkene niet in staat was om het bezwaarschrift tijdig in te dienen, is niet gebleken. Tot slot is binnen het kader van artikel 6:11 van de Awb geen plaats voor de door appellant voorgestane belangenafweging.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2017.
(getekend) M.T. Boerlage
(getekend) J. Smolders

HD