ECLI:NL:CRVB:2017:2347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
7 juli 2017
Zaaknummer
15/7448 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van schending inlichtingenverplichting en boete wegens gewone verwijtbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante ontving sinds 7 september 2004 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding dat appellante op televisie had verklaard als erotisch danseres en fotomodel te werken, heeft de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante op geld waardeerbare activiteiten had verricht zonder dit te melden, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand over een bepaalde periode en een terugvordering van de gemaakte kosten. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, maar dat er geen sprake was van grove schuld, maar van gewone verwijtbaarheid. De Raad oordeelde dat de boete die aan appellante was opgelegd, niet in stand kon blijven, omdat het college niet had aangetoond dat er sprake was van grove schuld. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering en de boete, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van appellante. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante toegewezen.

Uitspraak

15/7448 WWB, 15/7449 WWB
Datum uitspraak: 27 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
9 oktober 2015, 14/3324 en 14/3326 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.H.J.M. van Heugten, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend, waaronder een nader besluit van 16 juni 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Heugten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Jans-Rakers.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen een minnelijke schikking te bereiken.
Partijen hebben laten weten dat geen overeenstemming is bereikt. Het college heeft een nader standpunt ingenomen en appellante heeft een reactie en nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 7 september 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van de melding van een casemanager van de gemeente Sittard-Geleen dat appellante op [datum] 2013 op televisie was verschenen in het programma [naam programma] en appellante in dat programma had verklaard dat zij haar brood verdiende als erotisch danseres en erotisch fotomodel, hebben handhavingsmedewerkers van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsmedewerkers onder meer dossieronderzoek gedaan, onderzoek op internet gedaan, een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht, bij appellante bankafschriften opgevraagd en appellante op 12 december 2013 en 11 maart 2014 gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 maart 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
4 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 oktober 2014 (bestreden besluit 1), voor zover hier van belang, de bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot en met
31 december 2013 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 27.007,75 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de grond dat appellante op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht, waarvan zij
geen melding heeft gemaakt bij het college. Hierdoor heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 15 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 oktober 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 14.613,96. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013.
1.5.
Bij besluit van 19 augustus 2015 (bestreden besluit 3) heeft het college het besluit van
16 oktober 2014 herzien in die zin dat de boete wordt vastgesteld op € 8.100,-, omdat boetes niet hoger mogen zijn dan boetes die de rechter kan opleggen bij strafrechtelijke vervolging. Het college is hierbij uitgegaan van grove schuld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 3 ongegrond verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluiten 1 en 3 ongegrond is verklaard.
4. Bij besluit van 16 juni 2016 (nader besluit) heeft het college, gelet op de draagkracht van appellante, de boete vastgesteld op € 1.760,-.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
5.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013.
5.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
5.3.
De onderzoeksbevindingen bieden voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante erotische massages aan huis heeft gegeven en hiervoor inkomsten heeft ontvangen. Uit internetonderzoek is gebleken dat appellante vanaf maart 2012 via internet haar diensten aanbiedt als erotisch masseuse bij haar thuis en bij het huisbezoek op 12 december 2013 zijn in haar slaapkamer diverse soorten massageolie, erotische kledingstukken en erotische foto’s aangetroffen. Appellante heeft tijdens het gehoor van 12 december 2013 ook verklaard dat zij geld heeft verdiend met het verrichten van erotische massages. Appellante heeft van deze werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten geen melding gemaakt bij het college.
5.4.
Uit 5.3 volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De beroepsgrond dat het dansen en de fotoshoots slechts incidenteel plaatsvonden en hobbymatig waren, behoeft daarom geen bespreking.
5.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.5.1.
Controleerbare gegevens over de massages, waaronder begrepen gegevens over de daaruit ontvangen inkomsten, zoals een boekhouding, ontbreken. De beroepsgrond ter zitting dat appellante in de te beoordelen periode hoogstens 20 keer gemasseerd heeft, waarvoor zij per keer een bedrag van € 35,- ontving, heeft appellante niet met verifieerbare gegevens onderbouwd en slaagt daarom niet.
5.5.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet in de gehele te beoordelen periode massages heeft verricht. Appellante heeft van 1 oktober 2012 tot 19 oktober 2012 in het ziekenhuis gelegen vanwege een zeer ernstige bloedvergiftiging als gevolg van het plaatsen van een verontreinigde piercing en is diverse malen geopereerd. Hierdoor was zij tot 1 april 2013 redelijkerwijs niet in staat erotische massages te geven. Appellante heeft voorts door een val met een scooter op 22 juli 2013 een been/voetfractuur, hoofdletsel en schaafwonden opgelopen. Zij heeft zes weken van de voet tot aan haar knie in het gips gelopen, gevolgd door ongeveer drie maanden revalidatie. In de periode van 22 juli 2013 tot en met 1 november 2013 was appellante evenmin redelijkerwijs in staat om erotische massages verrichten.
5.5.3.
Anders dan het college stelt, heeft appellante met de door haar overgelegde medische stukken onderbouwd dat zij in de periode van 1 oktober 2012 tot 19 oktober 2012 niet in staat was om massages te verrichten, omdat zij in het ziekenhuis lag. De beroepsgrond dat appellante hierdoor ook na 19 oktober 2012 tot 1 april 2013 redelijkerwijs niet in staat was erotische massages te geven slaagt niet. Uit het verslag van de spoedeisende hulp van
1 oktober 2012, het verslag chirurgie van 13 november 2012, het verslag van de huisarts van 5 februari 2013, het overzicht “Patientenservice Orbis Medisch Centrum” van 7 maart 2014 en het verslag heelkunde van 6 mei 2014 blijkt dat appellante in de periode van 1 oktober 2012 tot 19 oktober 2012 in het ziekenhuis heeft gelegen vanwege een infectie aan de linkerarm na plaatsing van een piercing in de linkerhand waarvoor zij behandeld is, en waarna revalidatie en controles hebben plaatsgevonden. Uit de omstandigheid dat appellante heeft gerevalideerd en voor controle bij de behandelaars is geweest, kan niet worden afgeleid dat appellante niet in staat was om erotische massages te geven. Bovendien blijkt uit de door appellante overgelegde bankafschriften dat in de maanden november 2012 tot en met maart 2013 contante storingen plaatsvonden op de rekening van de dochter van appellante. De verklaring dat dat geld afkomstig is van het geld van de kinderbijslag wat zij van haar leefgeldrekening doorsluist naar de rekening van haar dochter, heeft appellante niet met verifieerbare stukken onderbouwd en strookt niet met haar verklaring tijdens het gehoor van 12 december 2012. Appellante heeft toen verklaard dat zij een bedrag van € 500,- aan iemand verschuldigd was, dat zij dat geld heeft verdiend met massages en dat geld op de rekening van haar dochter heeft gestort.
5.5.4.
Anders dan het college stelt, heeft appellante met de door haar overgelegde medische gegevens ook aannemelijk gemaakt dat zij in de periode van 22 juli 2013 tot kort voor
2 september 2013 geen erotische massages heeft verricht. Uit de door appellante overgelegde informatie uit het medisch archief van Orbis Medisch Centrum/Zuyderland Medisch centrum en het verslag neurologie van 22 juli 2013 blijkt dat appellante door een val van de scooter op 22 juli 2013 een fractuur aan haar voet had, waarvoor zij gips heeft gekregen, alsmede wonden aan haar hoofd, rechter arm en rechter been had. Kort voor 2 september 2013 is het gips van haar voet afgegaan. In die periode hebben ook geen contante stortingen op de bankrekening van haar dochter plaats gevonden. Voor de stelling dat appellante van
2 september 2013 tot 1 november 2013 ook geen erotische massages kan hebben verricht, bieden de medische stukken geen onderbouwing. Op 31 juli 2013 waren de wonden vrijwel allemaal genezen. Het been was op 2 september 2013 weliswaar nog stijf en gevoelig en appellante moest gaan oefenen en belasten op grond van pijn, maar dat sluit niet uit dat appellante massages heeft verricht. Bovendien vonden in september 2013 en oktober 2013 weer contante stortingen plaats op de rekening van de dochter van appellante.
5.5.5.
De omstandigheid dat appellante in de periode van 1 oktober 2012 tot en met
19 oktober 2012 geen massages heeft verricht, maakt het bestreden besluit niet onrechtmatig, nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij na 19 oktober 2012 geen massages heeft verricht waarvoor inkomsten zijn ontvangen. Het recht over de maand oktober 2012 is daarom niet vast te stellen. De omstandigheid dat appellante in de periode van 22 juli 2013 tot kort voor 2 september 2013 geen massages heeft verricht, betekent dat de bijstand over de maand augustus 2013 kan worden vastgesteld en ten onrechte is ingetrokken en van appellante is teruggevorderd. Het recht over de maand juli 2013 en september 2013 kan niet worden vastgesteld, nu appellante over een deel van die maanden wel werkzaamheden heeft verricht, waarvoor zij inkomsten heeft ontvangen, waarvan de omvang niet aannemelijk is gemaakt.
5.5.6.
Uit 5.4.1 tot en met 5.5.5 volgt dat appellante over de te beoordelen periode, behoudens de maand augustus 2013, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.6.
Uit 5.1 tot en met 5.5.6 volgt dat het college gehouden was de bijstand over de te beoordelen periode, behoudens de maand augustus 2013, in te trekken en terug te vorderen. Voor de intrekking en terugvordering van de bijstand over augustus 2013 bestaat geen toereikende grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep treft in zoverre doel.
Boete en nader besluit
5.7.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
5.8.
Aangezien het college zijn standpunt over de hoogte van de opgelegde boete in hoger beroep heeft verlaten en bij het nader besluit de boete heeft vastgesteld op € 1.760,-, dient de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond heeft verklaard, reeds om die reden te worden vernietigd. Ter beantwoording van de vraag of het nader besluit in rechte stand houdt overweegt de Raad het volgende.
5.9.
Het college heeft de boete in het nader besluit - mede - bepaald aan de hand van de door de Raad in de uitspraken van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807, en 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:8 tot en met 13, gegeven criteria, die inmiddels zijn neergelegd in de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, zoals dit sinds 1 januari 2017 luidt. Daarbij is het college uitgegaan van grove schuld.
5.10.
Uit 5.4 volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451) brengt dit niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting en het gehanteerde benadelingsbedrag ook in dit geding over de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is, omdat het daarbij gaat om een bestraffende sanctie. In wat appellante heeft aangevoerd bestaat echter geen aanleiding om, in afwijking van wat hiervoor in 5.4 overwogen, te oordelen dat appellante de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Daarvan valt haar ook een verwijt te maken. Gelet hierop was het college in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de WWB een boete op te leggen van ten hoogste het vastgestelde benadelingsbedrag.
5.11.
Omdat, gelet op 5.6, het nader besluit is gebaseerd op een onjuist terugvorderingsbesluit, kan het nader besluit niet in stand blijven. In aanmerking genomen dat het benadelingsbedrag thans nog niet vaststaat, zal de Raad het college opdragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 mei 2014. Het college is daarbij gehouden om op grondslag van het bezwaar, met in achtneming van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dit sedert 1 januari 2017 luidt, en de rechtspraak van de Raad betreffende de bestuurlijke boete, over te gaan tot een volledige heroverweging van het besluit van 15 mei 2014. In dat verband wordt tevens het volgende overwogen.
5.12.
Appellante heeft aangevoerd dat de boete op nihil moet worden gesteld vanwege het ontbreken van verwijtbaarheid, gelet op de persoonlijkheid van appellante.
5.12.1.
Het college is blijkens bestreden besluit 3 bij het opleggen van de boete uitgegaan van grove schuld. Van grove schuld kan slechts worden gesproken indien de handelwijze van de belanghebbende als een in laakbaarheid aan opzet grenzende nalatigheid moet worden gekwalificeerd. Aangezien grove schuld is te beschouwen als een verzwarende omstandigheid, ligt het op de weg van het college om aan te tonen dat daarvan sprake is. Het college heeft daartoe aangevoerd dat appellante ruimschoots is geïnformeerd over de inlichtingenverplichting, dat zij ervan op de hoogte was dat zij op geld waardeerbare activiteiten en inkomsten uit werkzaamheden diende te melden en dat appellante was toegelaten tot de schuldsanering, wat voor haar reden moest zijn om extra voorzichtig te zijn. Daarmee heeft het college niet aangetoond dat sprake is van grove schuld. De aangevoerde omstandigheden onderscheiden zich immers niet in doorslaggevende mate van de situatie van ‘normale’ verwijtbaarheid. Het college heeft dan ook niet aangetoond dat bij appellante sprake is geweest van een dermate grote, aan opzet grenzende mate van nalatigheid in het niet melden van de werkzaamheden, dat haar grove schuld kan worden verweten.
5.12.2.
In wat appellante heeft aangevoerd, is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot verminderde verwijtbaarheid. Dat er bij de hulpverlening vermoedens zijn van psychiatrische problematiek in combinatie met een verstandelijke beperking is hiervoor onvoldoende. Uit de verklaringen van Bureau Jeugdzorg van 21 december 2015 en 21 januari 2016 volgt evenmin dat de handelwijze van appellante verminderd verwijtbaar is.
5.13.
Uitgaande van gewone verwijtbaarheid is een boete van in beginsel 50% van het benadelingsbedrag aangewezen.
5.14.
Omdat appellante, zoals blijkt uit het nader besluit, reeds een bedrag van € 3.565,73 van de boete had afgelost en zij blijkbaar voldoende draagkracht heeft gehad om op deze wijze dit bedrag te voldoen, slaagt de beroepsgrond dat het college de matiging tot € 1.769,- vanwege de financiële omstandigheden van appellante niet inzichtelijk heeft gemaakt, niet.
Conclusie
5.15.
Uit 5.5 en 5.8 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 3 gegrond verklaren, bestreden besluit 1 vernietigen, voor zover dat ziet op de intrekking over de maand augustus 2013, en voor de terugvordering, vanwege de ondeelbaarheid ervan, in zijn geheel, alsmede bestreden besluit 3 vernietigen, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Tevens bestaat aanleiding het besluit van 4 april 2014 te herroepen, voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over augustus 2013, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan bestreden besluit 1 en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over augustus 2013. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om in zoverre zelf in de zaak te voorzien en zal het college opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 april 2014 voor zover het de terugvordering betreft. Uit 5.11 volgt dat het beroep tegen het besluit van 16 juni 2016 gegrond moet worden verklaard en dat besluit moet worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding het college op te dragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 mei 2014.
5.16.
Met het oog op een efficiënte afdoening van de geschillen bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe besluiten als bedoeld in 5.15 slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.033,72 (€ 1.980,- voor verleende rechtsbijstand en € 53,72 voor reiskosten).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 9 oktober 2014 en 19 augustus 2015 gegrond;
- vernietigt het besluit van 9 oktober 2014 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand
over augustus 2013, en voor zover dat ziet op de terugvordering en vernietigt het besluit van
19 augustus 2015;
- herroept het besluit van 4 april 2014 voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over
augustus 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde
gedeelte van het besluit van 9 oktober 2014;
- draagt het college op met in achtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen
op het bezwaar tegen het besluit van 4 april 2014 voor zover dat ziet op de terugvordering en
bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juni 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van 15 mei 2014 te
nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts
bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.033,72;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD