ECLI:NL:CRVB:2017:2343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
7 juli 2017
Zaaknummer
15/6400 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing uitkering op grond van de Wet Wajong

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellante had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet Wajong, die eerder door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat de appellante op haar zeventiende of achttiende jaar meer beperkingen had dan het Uwv in hun besluit van 17 juni 2011 had vastgesteld. De appellante was in 1998 en 2003 onderzocht door een verzekeringsarts en had met de toen aangenomen beperkingen gewerkt, waarbij voldoende geschikte functies konden worden aangeduid. De stukken die in hoger beroep zijn overgelegd, zijn niet relevant voor de datum in geding en zeggen niets over de belastbaarheid van de appellante op de relevante leeftijd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van de appellante ook voor de toekomst mocht afwijzen. De Raad heeft het verzoek van de appellante om een deskundige te benoemen afgewezen, omdat er voldoende informatie in het dossier aanwezig was om tot een afgewogen oordeel te komen. Het hoger beroep is dan ook niet geslaagd en de Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/6400 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 augustus 2015, 15/1338 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 3 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor de relevante feiten verwijst de Raad naar overwegingen 1.1 tot en met 2 van de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 17 juni 2011 de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet Wajong afgewezen omdat zij in staat was meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Dit besluit staat in rechte vast.
1.3.
Op 22 augustus 2014 heeft appellante opnieuw een aanvraag om uitkering op grond van de Wet Wajong gedaan. Deze aanvraag is, onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), afgewezen. Het door appellante daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van het Uwv van 9 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft, met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), vastgesteld dat met haar aanvraag herziening van het besluit van 17 juni 2011, ook voor de toekomst, beoogde. De rechtbank heeft daarover overwogen dat appellante bij haar herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. Het Uwv was dan ook bevoegd de herhaalde aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen. Voor zover de aanvraag van appellante betrekking heeft op de toekomst, voldeed de aanvraag evenmin aan de daaraan te stellen eisen. Ook voor de toekomst mocht het Uwv de aanvraag van appellante dus afwijzen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij meer beperkingen heeft. Zowel bij de werkgevers, waar zij gewerkt heeft, als bij het Uwv, bestaat een te positief beeld van haar belastbaarheid. Zij heeft daartoe verwezen naar een DSM-diagnose van 21 oktober 2014, een brief van een maatschappelijk werkster van 26 januari 1987, een brief van R.N.O. van
20 maart 1985 en een Ondersteuningsplan van de gemeente Rotterdam van april 2017.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel en de overwegingen van de rechtbank. In de gedingstukken zijn geen aanwijzingen te vinden die er op duiden dat appellante op haar zeventiende/achttiende jaar meer beperkingen had dan waarvan het Uwv in het besluit van
17 juni 2011 is uitgegaan. Appellante is in 1998 en in 2003 onderzocht door een verzekeringsarts. Met de toen aangenomen beperkingen heeft zij gewerkt en waren voldoende geschikte functies te duiden. De door appellante in hoger beroep overgelegde stukken, nog daargelaten dat zij voor een verzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb te laat zijn overgelegd, zien niet op de datum in geding. Dat daar, zoals ter zitting gesteld, een ‘rode draad’ uit zou zijn te halen over de psychische toestand van appellante, is niet uit te sluiten, maar de stukken zeggen niets over de belastbaarheid van appellante op haar zeventiende/achttiende jaar. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van appellante ook voor de toekomst mocht afwijzen. Gelet hierop is evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.2.
Gelet op het vorenstaande wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, afgewezen. Er is voldoende informatie in het dossier om tot een afgewogen oordeel te komen over de belastbaarheid van appellante op haar zeventiende/achttiende jaar. De Raad wijst met name op de rapporten van de verzekeringsartsen van 8 mei 1998 en
19 februari 2003 en het rapport van de arbeidsdeskundige van 12 maart 2003.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.G.A.H. Toma

SS