ECLI:NL:CRVB:2017:2317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
16/4249 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van woonadres en leefsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen had deze aanvraag afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres zijn hoofdverblijf had. Tijdens het intakegesprek had appellant verklaard dat hij tijdelijk bij een vriendin verbleef na een inbraak in zijn woning. Het college voerde een onderzoek uit naar de woon- en leefsituatie van appellant, waarbij waarnemingen werden gedaan op het opgegeven adres. De bevindingen toonden aan dat appellant niet op het adres aanwezig was en dat de woning een onbewoonde indruk maakte.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij wel degelijk op het opgegeven adres woonde en verwees naar getuigenverklaringen. De Raad oordeelde echter dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij in de beoordelingsperiode zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldeed aan de wettelijke verplichtingen om juiste informatie over zijn woonadres te verstrekken, wat leidde tot de afwijzing van de bijstandsaanvraag.

Uitspraak

16/4249 PW
Datum uitspraak: 9 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
23 juni 2016, 15/5071 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2017. Namens appellant is verschenen mr. Jansen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N.J. van der Veen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant stond sinds 14 maart 2008 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans basisregistratie personen) op het adres [adres] .
1.2.
Appellant heeft op 7 april 2015 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet gedaan. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij woont op voormeld adres (opgegeven adres). In het verslag van het op 13 april 2015 plaatsgevonden intakegesprek is onder meer het volgende vermeld:
“(…) Cliënt vertelt dat hij op 1 april jl. is verhuisd naar [gemeente] . Op 2 april jl. is er ingebroken in de woning en zijn al zijn spullen (waaronder 10 televisies) weg gehaald. Bij doorvragen blijkt dat het om apparatuur en gereedschap gaat. Bed e.d. staat er nog. Cliënt geeft aan dat hij aangifte heeft gedaan. Kopie hiervan zal nog ingeleverd worden. Omdat de woning leeg is, verblijft hij tijdelijk bij een vriendin in Assen (adres: …). Cliënt benadrukt dat dit slechts een vriendin is. Zij is alleenstaande ouder met twee kinderen (…) Client geeft aan dat hij hier nog verblijft. Als cliënt begrijpt dat hij voor de bijstandsverlening feitelijk in de gemeente moet verblijven waar hij bijstand aanvraagt, geeft cliënt aan dat hij vanaf dezelfde dag (13 april) hier nu ook gaat wonen.”
1.3.
Het college heeft naar aanleiding van de aanvraag onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben medewerkers van de gemeente Heerenveen onder meer waarnemingen verricht in de periode van 16 april 2015 tot en met 12 mei 2015, appellant op 12 mei 2015 gehoord en aansluitend aan dit gesprek een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
13 mei 2015.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
13 mei 2015 de aanvraag om bijstand af te wijzen.
1.5.
Bij besluit van 13 november 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de weigering van bijstand voor wat betreft de periode van 7 april 2015 tot en met 11 mei 2015 ongegrond verklaard en voor wat betreft de periode vanaf 12 mei 2015 gegrond in die zin dat vanaf 12 mei 2015 alsnog bijstand wordt toegekend. Aan de in stand gelaten weigering van bijstand over de periode van 7 april 2015 tot en met 11 mei 2015 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert, samengevat, aan dat hij wel degelijk vanaf begin april 2015 op het opgegeven adres woonde en wijst daarbij op zijn verklaringen met betrekking tot de gedane waarnemingen en op de door hem in beroep overgelegde getuigenverklaringen. Appellant doet voorts een beroep op de uitspraak van 15 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8292.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 7 april 2015 tot en met 11 mei 2015.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. In geval van een aanvraag ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres. Van belang hiervoor is dat appellant tijdens het intakegesprek heeft verklaard dat hij vanaf de dag van de intake - 13 april 2015 - gaat wonen op het opgegeven adres. Anders dan appellant betoogt zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het verslag van de intake, zoals weergegeven in 1.2, feitelijk onjuist is. Voor de periode van 13 april 2015 tot en met 11 mei 2015 zijn voorts van betekenis de waarnemingen van de medewerkers van de gemeente Heerenveen op 16, 17, 18, 20, 30 april, 1 tot en met 6 mei, 11 en 12 mei, welke waarnemingen op onregelmatige tijden plaatsvonden. Tijdens deze waarnemingen is appellant nimmer op het opgegeven adres aangetroffen. De woning maakte een onbewoonde indruk, al waren vanaf 16 april 2015 vele verhuisdozen opgestapeld in de woonkamer. De woning zag er uit alsof men bezig was te verhuizen. De dozen waren in elk geval op 30 april 2015 verdwenen en de woonkamer was toen ingericht met een bankstel. Ook werd geconstateerd dat de post in de brievenbus bij de weg zeer onregelmatig werd geleegd. Behalve dat appellant op de dagen van de waarnemingen niet is aangetroffen, is op deze dagen evenmin de aanwezigheid van zijn auto geconstateerd. Hierbij is van belang dat appellant op 12 mei 2015 tijdens het gehoor heeft verklaard dat als zijn auto niet aanwezig is hij ook niet aanwezig is, op een enkele uitzondering na als hij te veel drank op had, en dat hij zijn auto achter het huis parkeert of in zijn garage stalt. Van belang is verder dat appellant tijdens het huisbezoek op
12 mei 2015 zijn auto parkeerde in het hoge, ongemaaide gras achter een aantal bomen en/of struiken en toen heeft meegedeeld dat zijn auto daar bijna altijd stond, omdat deze dan vanaf de weg niet zichtbaar was. De verklaringen van appellant dat zijn auto vrijwel altijd niet zichtbaar vanuit de weg geparkeerd staat of in de garage staat, zijn echter niet aannemelijk. Blijkens het rapport van 13 mei 2015 waren tijdens de waarnemingen de bomen bij het opgeven adres nog hoofdzakelijk kaal en de auto was dan zichtbaar geweest. Bovendien was niet zichtbaar aan het gras dat appellant, zoals hij verklaarde, zijn auto vaak op de bewuste plek parkeerde. De rapporteurs hebben tijdens het huisbezoek op 12 mei 2015 geconstateerd dat het gras ter plekke lang was, dat je kon zien dat het de eerste keer was dat daar een auto geparkeerd werd en er geen oudere sporen zichtbaar waren. Dat appellant zijn auto ook stalde in één van de garages die dichtgespijkerd waren is onwaarschijnlijk, omdat de boxen volgens de rapporteurs zo waren dichtgetimmerd met een plank en schroeven dat deze niet gemakkelijk geopend konden worden. Ook het stallen van de auto in de inpandige garage is onwaarschijnlijk, gelet op het voor deze garagedeuren aangetroffen onkruid. Het feit dat tijdens het huisbezoek op 12 mei 2015 een beslapen bed is aangetroffen maakt vorenstaand oordeel niet anders. Ook bij de waarneming op 12 mei 2015 om 5:25 u. is de auto van appellant immers niet aangetroffen en bevond zich nog post in de brievenbus.
4.3.2.
Het betoog dat appellant verklaringen heeft gegeven voor de gedane waarnemingen doet - wat daarvan ook zij - niet af aan het feit dat appellant onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden heeft onderbouwd dat hij in de te beoordelen periode daadwerkelijk hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Uit de drie door appellant in beroep overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen kan worden geconcludeerd dat appellant wel op het opgegeven adres is geweest, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat appellant daar ook zijn hoofdverblijf had. Daarvoor zijn deze verklaringen wat betreft de woon- en leefsituatie van appellant onvoldoende concreet. Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van
15 augustus 2008 treft geen doel. In die zaak was sprake van slechts twee dagen waarop betrokkene niet thuis is aangetroffen. In de onderhavige zaak, waarbij appellant en zijn auto gedurende een langere periode niet bij het opgegeven adres zijn aangetroffen, is sprake van een andere situatie.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2017.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD