ECLI:NL:CRVB:2017:229

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2017
Publicatiedatum
23 januari 2017
Zaaknummer
15/5553 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en toegenomen beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante, die eerder ziek was gemeld met lichamelijke en psychische klachten, heeft in hoger beroep gesteld dat haar beperkingen zijn toegenomen en dat zij recht heeft op een WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 11 januari 2017 behandeld. De Raad oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat er sprake is van toegenomen medische beperkingen die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als eerder vastgesteld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering per de data waarop zij opnieuw ziek is gemeld. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

15/5553 WIA
Datum uitspraak: 11 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
3 juli 2015, 15/463 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. I. Epe heeft zich als gemachtigde van appellante gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Epe. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. van Nieuwburg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als bloembindster voor 40 uur per week. Zij heeft zich op
28 april 2010 ziek gemeld met armklachten, rugklachten en spanningsklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
16 februari 2012 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 25 april 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit heeft in bezwaar stand gehouden. Het Uwv heeft zich daarbij gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 april 2012, die de beperkingen van appellante heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van gelijkluidende datum, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 juni 2012.
1.2.
Appellante heeft zich op 27 augustus 2012 en 17 december 2012 opnieuw ziek gemeld met lichamelijke klachten en nadien psychische klachten. In het kader van de Ziektewet is appellante door een verzekeringsarts van het Uwv per 12 oktober 2012 en per 16 juli 2013 geschikt geacht voor het verrichten van één van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies. Het tegen de laatste hersteldmelding gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 13 augustus 2013 ongegrond verklaard. Aan dit besluit lag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 augustus 2013 ten grondslag. Het door appellante tegen dit besluit ingediende beroep is door de rechtbank Noord-Holland op 10 december 2013 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Bij brief van 9 januari 2014 heeft appellante het Uwv verzocht te beoordelen of op
27 augustus 2012 en/of 17 december 2012 sprake is (geweest) van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak waarvan zij eerder de wachttijd heeft doorlopen als gevolg waarvan zij aanspraak zou kunnen maken op een WIA-uitkering. Naar aanleiding hiervan heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op 26 juni 2014 onderzocht. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van een wezenlijk andere medische situatie dan voorheen en hij heeft appellante onverminderd belastbaar geacht conform de FML van
26 april 2012. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2014
(primair besluit) geweigerd appellante per 27 augustus 2012 en 17 december 2012 een
WIA-uitkering toe te kennen. Het door appellante tegen het primaire besluit ingestelde bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan deze beslissing ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 december 2014 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen volgen in zijn conclusie dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerdere beoordeling van de aanspraak op WIA-uitkering. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien hieraan te twijfelen. Appellante heeft geen (medische) informatie overlegd waaruit zou moeten volgen dat er wel sprake is een toename van haar fysieke beperkingen. Hoewel appellante stelt dat haar psychische beperkingen zijn toegenomen, wat volgens haar zou moeten leiden tot een toekenning van een WIA-uitkering, is volgens de rechtbank echter gebleken dat deze klachten geen rol hebben gespeeld bij de eerdere WIA-beoordeling. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
3.1.
Appellante stelt zich in hoger beroep, net als in beroep, op het standpunt dat haar lichamelijke en psychische beperkingen, die volgens haar ten grondslag hebben gelegen aan de eerdere beoordeling van de aanspraak op WIA-uitkering, sinds 27 augustus 2012 en
17 december 2012 zijn toegenomen. Het gaat aldus om dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan zij eerder de wachttijd heeft doorlopen. Appellante concludeert dat zij recht heeft op een WIA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
In dit geding staat de vraag centraal of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft gevolgd dat voor appellante, na haar ziekmelding van 9 januari 2014, niet alsnog recht op een WIA-uitkering is ontstaan per 27 augustus 2012 en 17 december 2012, omdat geen sprake is van toegenomen medische beperkingen die voortkomen uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan zij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid, zoals bedoeld in artikel 55, eerste lid, onder b, van de Wet WIA.
4.2.
Het namens appellante in hoger beroep aangevoerde is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel wordt daarom onderschreven.
4.3.
Appellante heeft haar standpunt dat haar lichamelijke beperkingen zijn toegenomen in hoger beroep niet met medische stukken onderbouwd. Uit de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van de huisarts van 20 januari 2012, 6 augustus 2013 en 7 september 2015 kan een dergelijke toename niet worden afgeleid. Appellante kan dan ook niet worden gevolgd in haar standpunt.
4.4.1.
Ten aanzien van de door appellante gestelde toename van de psychische klachten wordt vastgesteld dat bij de eerdere beoordeling van de aanspraak op een WIA-uitkering per 25 april 2012, blijkens de FML van 26 april 2012, psychische beperkingen geen rol hebben gespeeld. Reeds gelet hierop, kan geen sprake zijn van een toename van psychische beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 55, eerste lid, onder b, van de
Wet WIA.
4.4.2.
Appellante wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat de psychische klachten, gezien de behandeling van deze klachten door de huisarts met een antidepressivum, reeds aanwezig waren in 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de informatie van de huisarts in het rapport van 16 november 2015 overwogen dat het enkele feit dat appellante van haar huisarts één tablet Amitriptyline 10 mg voor de nacht kreeg voorgeschreven onvoldoende bewijs is dat zij medische beperkingen ondervond ten gevolge van psychische klachten. Op psychisch gebied wordt er, behoudens de bij 1 juli 2009 door de huisarts genoteerde spanningshoofdpijn, geen diagnose gesteld en in het huisartsjournaal worden er geen psychische klachten genoemd. Pas op 18 december 2012 heeft de huisarts genoteerd dat het niet goed gaat met appellante vanwege lichamelijke klachten. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht die doet twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij wordt uit de informatie van de huisarts van
7 september 2015 afgeleid dat het antidepressivum is voorgeschreven ter bestrijding van de door appellante ervaren pijn en niet vanwege een reeds aangevangen behandeling van de door appellante gestelde psychische beperkingen.
4.4.3.
Appellante heeft tot slot gesteld dat uit het feit dat de verzekeringsarts bij de beoordeling van de aanspraak op een WIA-uitkering per 25 april 2012 psychisch onderzoek heeft verricht volgt dat zij reeds op dat moment psychisch beperkt was. Appellante kan hierin niet worden gevolgd. Onderdeel van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling is een onderzoek van zowel lichamelijke als psychische klachten. De verzekeringsarts heeft tijdens het spreekuur van 31 januari 2012 weliswaar onderzocht of er sprake was van psychische beperkingen. Hij is echter tot de conclusie gekomen dat er geen aanwijzingen waren voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Het enkel onderzoeken van de psychische gesteldheid van appellante is onvoldoende voor de conclusie dat de door haar gestelde psychische beperkingen reeds op dat moment aanwezig waren.
4.5.
Op grond van het voorgaande wordt geoordeeld dat buiten twijfel staat dat per
27 augustus 2012 en 17 december 2012 geen sprake is van toegenomen medische beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak op grond waarvan zij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van arbeid. Dit leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante vanaf deze data niet alsnog recht heeft op een WIA-uitkering. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. Veenstra
GdJ