1.4.Nadat appellant het voornemen daartoe kenbaar had gemaakt en betrokkene zijn zienswijze hierover naar voren had gebracht, heeft appellant betrokkene bij besluit van
29 januari 2014 met toepassing van artikel 8:13 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst van de gemeente Tietsjerksteradiel (CAR/UWO) met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Appellant heeft betrokkene verweten dat hij:
- ondanks een eerdere waarschuwing de gedragsregels, zoals vastgelegd in het protocol heeft overtreden door veelvuldig niet-werkgerelateerd internetgebruik tijdens het werk;
- ondanks herhaalde verzoeken daartoe geen diploma’s heeft overgelegd en over de oorzaak daarvan wisselende verklaringen heeft afgelegd;
- op 18 juli 2013 geen werkbezoek heeft afgelegd maar zonder toestemming van zijn leidinggevende naar huis is gegaan en daarover tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.
Deze gedragingen leveren volgens appellant, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, ernstig plichtsverzuim op. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
5 augustus 2014 (bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen het strafontslag ongegrond is verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat de feiten die appellant aan betrokkene heeft tegengeworpen als plichtsverzuim zijn aan te merken. Dat geldt zowel voor de drie feiten afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien. De rechtbank is echter van oordeel dat deze drie feiten afzonderlijk of in samenhang beschouwd, de integriteit, betrouwbaarheid en professionaliteit van betrokkene niet dermate ernstig schaden dat een disciplinair strafontslag proportioneel is te achten
.Zij kent daarbij met name betekenis toe aan de lange duur van het dienstverband en het ontbreken van een opbouw aan maatregelen, waaruit betrokkene had kunnen concluderen dat de maat voor appellant vol was.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, omdat hij zich niet kan vinden in het oordeel van de rechtbank over de onevenredigheid van het ontslag. Appellant is van mening dat de handelwijze van betrokkene een onvoorwaardelijk strafontslag rechtvaardigt.
4. Appellant heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij beslissing van 13 oktober 2016 het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 29 januari 2014 ingetrokken voor zover betrokkene daarbij per 1 maart 2014 onvoorwaardelijk strafontslag is verleend. In plaats daarvan heeft appellant betrokkene met ingang van 1 maart 2014 eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO. De Raad zal het nader besluit van 13 oktober 2016, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.