ECLI:NL:CRVB:2017:2289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2017
Publicatiedatum
4 juli 2017
Zaaknummer
16/5790 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot opleggen disciplinaire straf bij plichtsverzuim en de proportionaliteit van ontslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de appellant, het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel, de disciplinaire straf van ontslag heeft opgelegd aan betrokkene wegens plichtsverzuim. Betrokkene was sinds oktober 2001 in dienst bij de gemeente en zijn functioneren was vanaf 2009 een punt van zorg. In 2013 heeft hij zonder toestemming van zijn leidinggevende een werkbezoek gemeld, maar in werkelijkheid is hij naar huis gegaan. Dit leidde tot een disciplinaire procedure, waarbij betrokkene wisselende verklaringen heeft afgelegd over zijn diploma's en zijn internetgebruik tijdens werktijd. De rechtbank oordeelde dat het ontslag niet proportioneel was, maar de Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat het plichtsverzuim ernstig was en dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig was aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

16/5790 AW, 16/7075 AW
Datum uitspraak: 29 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
28 juli 2016, 14/4112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Op 13 oktober 2016 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant een nader stuk in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Kragten, O. de Jager en I. de Vries
.Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr
.J.M.H. Houben.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds oktober 2001 in dienst bij de gemeente Tytsjerksteradiel en laatstelijk werkzaam als [naam functie en afdeling]
1.2.
In 2009 is door een organisatiewijziging de functie van betrokkene gewijzigd. Het functioneren van betrokkene is vanaf dat moment een punt van zorg en aandacht geweest. Omdat het totale eindoordeel van de beoordeling in 2012 matig was, is met betrokkene een ontwikkeltraject afgesproken voor de periode 2012 tot 2014. Toen het functioneren van betrokkene niet in voldoende mate verbeterde is, mede op basis van de uitkomsten van een psychologische expertise en een arbeidskundig onderzoek, in juni 2013 met hem afgesproken dat zal worden gezocht naar een andere passende functie binnen de organisatie.
1.3.
Op 18 juli 2013 heeft betrokkene om ongeveer 13.45 uur aan zijn leidinggevende gemeld op werkbezoek te gaan in [plaatsnaam]. Omdat zijn leidinggevende had geconstateerd dat betrokkene niet richting [plaatsnaam] reed, heeft deze betrokkene op 19 juli 2013 hiernaar gevraagd. Nadat betrokkene in eerste instantie had gesteld dat hij via een omweg naar [plaatsnaam] is gereden, heeft hij later erkend dat hij daar niet is geweest, maar zonder toestemming van de leidinggevende rechtstreeks naar huis is gegaan. Betrokkene heeft aangeboden de uren waarin hij afwezig was en die hij op 19 juli 2013 al als dienstreis had geregistreerd alsnog als verlof af te schrijven. Betrokkene is er door zijn leidinggevende op gewezen dat sprake is van plichtsverzuim en dat hij zich zal beraden over verder te nemen stappen.
1.4.
Nadat appellant het voornemen daartoe kenbaar had gemaakt en betrokkene zijn zienswijze hierover naar voren had gebracht, heeft appellant betrokkene bij besluit van
29 januari 2014 met toepassing van artikel 8:13 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst van de gemeente Tietsjerksteradiel (CAR/UWO) met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Appellant heeft betrokkene verweten dat hij:
- ondanks een eerdere waarschuwing de gedragsregels, zoals vastgelegd in het protocol heeft overtreden door veelvuldig niet-werkgerelateerd internetgebruik tijdens het werk;
- ondanks herhaalde verzoeken daartoe geen diploma’s heeft overgelegd en over de oorzaak daarvan wisselende verklaringen heeft afgelegd;
- op 18 juli 2013 geen werkbezoek heeft afgelegd maar zonder toestemming van zijn leidinggevende naar huis is gegaan en daarover tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.
Deze gedragingen leveren volgens appellant, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, ernstig plichtsverzuim op. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
5 augustus 2014 (bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen het strafontslag ongegrond is verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat de feiten die appellant aan betrokkene heeft tegengeworpen als plichtsverzuim zijn aan te merken. Dat geldt zowel voor de drie feiten afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien. De rechtbank is echter van oordeel dat deze drie feiten afzonderlijk of in samenhang beschouwd, de integriteit, betrouwbaarheid en professionaliteit van betrokkene niet dermate ernstig schaden dat een disciplinair strafontslag proportioneel is te achten
.Zij kent daarbij met name betekenis toe aan de lange duur van het dienstverband en het ontbreken van een opbouw aan maatregelen, waaruit betrokkene had kunnen concluderen dat de maat voor appellant vol was.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, omdat hij zich niet kan vinden in het oordeel van de rechtbank over de onevenredigheid van het ontslag. Appellant is van mening dat de handelwijze van betrokkene een onvoorwaardelijk strafontslag rechtvaardigt.
4. Appellant heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij beslissing van 13 oktober 2016 het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 29 januari 2014 ingetrokken voor zover betrokkene daarbij per 1 maart 2014 onvoorwaardelijk strafontslag is verleend. In plaats daarvan heeft appellant betrokkene met ingang van 1 maart 2014 eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO. De Raad zal het nader besluit van 13 oktober 2016, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Niet in geschil is en ook voor de Raad staat vast dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan het plichtsverzuim, zoals weergegeven onder 1.3, en dat dit plichtsverzuim betrokkene valt toe te rekenen, zodat appellant bevoegd was hem een disciplinaire straf op te leggen. Ter beantwoording staat de vraag of de aan betrokkene opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is aan het vastgestelde plichtsverzuim.
5.2.
Met betrekking tot het niet-werkgerelateerd internetgebruik over de periode mei tot en met juli 2013 wordt vooropgesteld dat wat betrokkene ter zitting van de Raad heeft verklaard in grote lijnen een bevestiging inhoudt van wat appellant hem op dit punt verwijt. Betrokkene heeft expliciet verklaard dat het in die periode rustig was op het werk en dat hij dan gebruik maakte van de door appellant aangeboden internetfaciliteiten. Uit de bevindingen is naar voren gekomen dat het privégebruik door betrokkene van het internet tijdens werktijd bovenmatig is geweest. Daarmee heeft hij in strijd gehandeld met het van toepassing zijnde Privacyreglement e-mail- en internetgebruik en zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Betrokkene heeft met zijn handelen het in hem te stellen vertrouwen grote schade toegebracht. De Raad deelt daarbij niet het oordeel van de rechtbank dat betrokkene niet als een gewaarschuwd man had te gelden. Hij is, naar door hem is bevestigd, immers eerder uitdrukkelijk door zijn leidinggevende op zijn internetgedrag aangesproken. Dat appellant toen geen schriftelijke waarschuwing heeft doen uitgaan maakt dat niet anders. Betrokkene had acht behoren te slaan op wat hem door zijn leidinggevende was meegegeven, zeker nu hij zich in een ontwikkeltraject bevond dat gericht was op het verbeteren van zijn functioneren.
5.3.
Het verzoek tot het overleggen van afschriften van door betrokkene behaalde diploma’s is, anders dan betrokkene stelt, reeds in 2012 gedaan in het kader van het ontwikkeltraject. Tijdens het disciplinaire onderzoek is dit verzoek diverse malen herhaald. In eerste instantie heeft betrokkene voor het niet kunnen overleggen van de diploma’s als verklaring gegeven dat deze bij zijn ex-vrouw op zolder lagen en hij daar geen toegang toe had. Vervolgens heeft betrokkene gesteld dat zijn ex-vrouw zijn diploma’s had weggegooid, hij de diploma’s heeft opgevraagd bij de desbetreffende scholen, maar deze ook niet meer de beschikking hadden over een afschrift daarvan. Tot slot heeft betrokkene verklaard dat hij geen diploma’s heeft behaald, maar dat sprake was van een bij het ROC behaald certificaat. Appellant heeft betrokkene zwaar mogen aanrekenen dat hij wisselende verklaringen heeft afgelegd over het niet kunnen overleggen van de diploma’s en niet van meet af aan opening van zaken daarover heeft gegeven. De Raad volgt appellant in zijn betoog dat hierdoor het vertrouwen in betrokkene in ernstige mate is geschonden. Appellant heeft dit plichtsverzuim dan ook terecht gekwalificeerd als ernstig.
5.4.
Datzelfde geldt voor het feit dat betrokkene op 18 juli 2013 geen werkbezoek heeft afgelegd maar zonder toestemming van zijn leidinggevende naar huis is gegaan en dat hij daarover tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Uit het gespreksverslag van 19 juli 2013 blijkt dat betrokkene op 18 juli 2013 aan zijn leidinggevende heeft meegedeeld dat hij op werkbezoek zou gaan in [plaatsnaam]. In werkelijkheid is hij naar huis gegaan. De volgende dag deelde betrokkene bij binnenkomst op kantoor aan zijn leidinggevende mee dat het werk in [plaatsnaam] al aardig opschoot. Ook toen betrokkene door zijn leidinggevende werd geconfronteerd met het feit dat hem signalen hadden bereikt dat hij niet in [plaatsnaam] was geweest, probeerde betrokkene zijn leidinggevende te misleiden door te stellen dat hij een telefoontje had ontvangen en via een omweg naar [plaatsnaam] is gereden. Zeker op dat moment had het op de weg van betrokkene gelegen duidelijkheid te scheppen over de werkelijke gang van zaken. Betrokkene heeft er echter voor gekozen om in eerste instantie onjuiste verklaringen af te leggen en eerst toen zijn verklaringen niet langer houdbaar bleken, de waarheid te vertellen. Betrokkene heeft hiermee de reeds onder druk staande vertrouwensrelatie verder op scherp gezet.
5.5.
Gelet op 5.2 tot en met 5.4 is de Raad van oordeel dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. Zwaar weegt dat betrokkene geen plausibele verklaring heeft gegeven voor het afleggen van zijn wisselende en tegenstrijdige verklaringen. Wat betrokkene naar voren heeft gebracht over zijn lange staat van dienst en de persoonlijke gevolgen van het ontslag vormt, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in de gegeven omstandigheden geen reden om anders te oordelen.
5.6.
Vorenstaande overwegingen leiden tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, omdat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard. Dit brengt mee dat aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 13 oktober 2016 de grondslag is komen te ontvallen. Daarom wordt dit besluit vernietigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2014 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 13 oktober 2016.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en H. Lagas en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2017.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD