ECLI:NL:CRVB:2017:2285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
4 juli 2017
Zaaknummer
15/7715 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gebrek aan duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 30 december 2010 bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande ouder. De intrekking vond plaats omdat het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer van mening was dat appellante niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, met wie zij vier kinderen had. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en haar echtgenoot, ondanks dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven, feitelijk nog steeds een gezin vormden en dat de affectieve relatie tussen hen niet van belang was voor de beoordeling van de bijstandsverlening.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail onderzocht, waaronder de meldingen van de klantmanager en het daaropvolgende onderzoek door de gemeente. De Raad concludeert dat appellante niet als ongehuwd kon worden aangemerkt volgens de Participatiewet, omdat er geen sprake was van een door beide partijen gewilde verbreking van de echtelijke samenleving. De Raad bevestigt dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat appellante en haar echtgenoot niet duurzaam gescheiden leefden, en dat zij als gezin moesten worden beschouwd voor de toepassing van de wet.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. Er zijn geen proceskosten toegewezen, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

15/7715 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 16 oktober 2015, 15/6825 en 15/6826 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak: 4 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J.A. Boere, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Bij brief van 20 februari 2017 heeft mr. H.F. Nazir zich als opvolgend advocaat gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2017. Namens appellante is verschenen mr. Nazir. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. P.C. van Aller.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was ten tijde hier van belang gehuwd met [naam echtgenoot] . [echtgenoot] heeft in december 2010 op advies van zijn revalidatiearts de echtelijke woning verlaten in verband met agressieproblemen als gevolg van een hersenbloeding. Appellante en [echtgenoot] hadden toen vier kinderen. Appellante ontving vanaf 30 december 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). In 2012 hebben appellante en [echtgenoot] nog een dochter gekregen. Appellante stond ten tijde hier van belang in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). [echtgenoot] stond van 30 december 2010 tot 2 mei 2013 ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] en daarna op het adres [adres 3] te [plaatsnaam] .
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de klantmanager van appellante dat appellante en [echtgenoot] in 2012 samen nog een kind hadden gekregen en dat [echtgenoot] zijn zelfstandige woonruimte in [woonplaats] in 2013 had verruild voor een kamer in [plaatsnaam] , heeft een handhavingsmedewerker van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker onder meer dossieronderzoek verricht, registraties en het internet geraadpleegd. Naar aanleiding van de bevindingen van dat onderzoek hebben sociaal rechercheurs van de gemeente [woonplaats] in de perioden van 23 april 2015 tot en met 30 april 2015 en van 11 mei 2015 tot en met 22 mei 2015 waarnemingen gedaan in de omgeving van het uitkeringsadres. De sociaal rechercheurs hebben op 11 juni 2015 een onaangekondigd huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd en appellante op 12 juni 2015 gehoord. Tevens hebben zij omwonenden van het uitkeringsadres en van het laatste brp-adres van [echtgenoot] als getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
18 juni 2015. Vervolgens hebben de sociaal rechercheurs op 10 september 2015 [echtgenoot] gehoord.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om, voor zover hier van belang, bij besluit van 18 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 augustus 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 11 juni 2015 in te trekken. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante niet meer duurzaam gescheiden leefde van [echtgenoot] , zonder daarvan melding te maken bij het college, zodat zij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Wat zij daartegen heeft aangevoerd komt, zoals zij ter zitting van de Raad heeft meegedeeld, nog slechts hierop neer dat zij als duurzaam gescheiden levend van [echtgenoot] moest worden aangemerkt omdat [echtgenoot] wel woonde op het uitkeringsadres maar zij en [echtgenoot] geen affectieve relatie meer hadden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 11 juni 2015, de datum van intrekking van de bijstand, tot en met 18 juni 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Anders dan appellante heeft aangevoerd heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante in het kader van de PW niet als ongehuwd kon worden aangemerkt.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder [echtgenoot] , van de PW wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Van duurzaam gescheiden levende echtgenoten is eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd is en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden.
4.4.
Uit het voorgaande vloeit voort dat voor de vaststelling of gehuwden al dan niet duurzaam gescheiden leven als bedoeld in de PW niet van belang is of zij een affectieve relatie hebben. De aard van hun relatie, hun subjectieve beleving daarvan en het motief op grond waarvan zij de samenleving niet, nog niet of niet opnieuw hebben verbroken blijven voor de toepassing van de PW buiten beschouwing.
4.5.
Wat onder 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het standpunt van het college, dat appellante en [echtgenoot] gedurende de hier te beoordelen periode niet duurzaam gescheiden leefden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder [echtgenoot] , van de PW, als juist moet worden aangemerkt. Dit betekent dat appellante in die periode als een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c, van de PW moesten worden beschouwd en dat zij niet als een zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en F. Hoogendijk en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) S.A. de Graaff
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.

HD