ECLI:NL:CRVB:2017:2283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2017
Publicatiedatum
4 juli 2017
Zaaknummer
15/4400 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bijzondere uitkering op grond van de Regeling Ereschuld na dienstongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een gewezen militair die in dienst was van de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten, had een verzoek ingediend om in aanmerking te komen voor een bijzondere uitkering op grond van de Regeling Ereschuld. Dit verzoek was eerder door de minister van Defensie afgewezen, omdat de minister van mening was dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van de uitkering, aangezien er geen sprake zou zijn geweest van oorlogsomstandigheden tijdens zijn dienstperiode na de capitulatie in 1945.

De rechtbank had in een tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van de minister niet zorgvuldig was voorbereid en dat de minister niet voldoende was ingegaan op de argumenten van de appellant. De minister kreeg de kans om zijn besluit te heroverwegen en heeft dit gedaan, maar de rechtbank verklaarde het beroep van de appellant gegrond en vernietigde het bestreden besluit, terwijl de rechtsgevolgen daarvan in stand werden gelaten.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd dat de situatie na de capitulatie niet als feitelijke oorlogsomstandigheden kon worden gekwalificeerd. De Raad concludeerde dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten om de hardheidsclausule niet toe te passen op de appellant. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/4400 MPW
Datum uitspraak: 29 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 mei 2015, 13/8069 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.M.G.M. van der Meijden hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Meijden. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Engels Linssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was in dienst van de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten en was in de periode van 5 mei 1945 tot en met 8 augustus 1945 werkzaam bij [naam onderdeel] Op 26 juni 1945 is appellant tijdens een wachtdienst een dienstongeval overkomen als gevolg waarvan hij het gezichtsvermogen rechts is kwijtgeraakt. Bij besluit van 30 november 1946 is appellant met ingang van 1 december 1946 ontslagen wegens gebreken. Aan appellant is op grond van dit ongeval een militair invaliditeitspensioen toegekend.
1.2.
Bij brief van 29 december 2012 heeft appellant de minister verzocht om hem in aanmerking te brengen voor een bijzondere uitkering op grond van de Regeling Ereschuld, zoals thans neergelegd in artikel 21a van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV). Bij besluit van 17 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 augustus 2013 (bestreden besluit), heeft de minister dit verzoek afgewezen, op de grond dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van invaliditeit met dienstverband als gevolg van inzet tijdens oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 5 november 2014 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en gemotiveerd, omdat de minister in het geheel niet is ingegaan op de argumenten en stukken van appellant ter onderbouwing van zijn stelling dat in de periode direct na de bevrijding sprake was van feitelijke oorlogsomstandigheden. De minister is evenmin gemotiveerd ingegaan op de argumenten van appellant die pleiten voor toepassing van de hardheidsclausule. De rechtbank heeft de minister daarom in de gelegenheid gesteld de gebreken in de besluitvorming te herstellen. De minister heeft bij brief van 15 december 2014 een nadere motivering gegeven.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand gelaten. Overwogen is dat het in de tussenuitspraak van 5 november 2014 geconstateerde gebrek is hersteld. De minister heeft in voldoende mate gemotiveerd dat de situatie na de capitulatie niet zodanig chaotisch was dat deze gekwalificeerd kan worden als een situatie met feitelijke oorlogsomstandigheden. De vergelijking met de situatie bij de gijzelingsacties in 1977 slaagt niet, omdat deze met name wat betreft het geweldsniveau niet vergelijkbaar is met de situatie waarmee de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten na de capitulatie werden geconfronteerd. Ook de specifieke situatie van appellant is niet dusdanig geweest, dat kan worden geconcludeerd dat hij wel is geconfronteerd met feitelijke oorlogsomstandigheden. En ten slotte heeft de minister, gelet op de omstandigheden waaronder het ongeval zich heeft voorgedaan, in redelijkheid kunnen besluiten om ten aanzien van appellant de hardheidsclausule niet toe te passen.
3. Appellant heeft in hoger beroep in essentie de door hem in beroep aangevoerde gronden herhaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 21a, eerste lid, van het Besluit AO/IV heeft de gewezen militair die voor 1 juli 2007 is ontslagen en bij wie als gevolg van inzet tijdens oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie op een daartoe voor 1 juni 2012 gedane eerste aanvraag, invaliditeit met dienstverband is vastgesteld, aanspraak op een eenmalige bijzondere uitkering.
4.2.
Ingevolge artikel 22 van het Besluit AO/IV is de minister bevoegd om in bijzondere gevallen, waarin de toepassing van dit besluit tot een naar zijn oordeel onredelijke uitkomst leidt, ten gunste van de belanghebbende een beslissing te nemen die met de strekking van dit besluit overeenkomt.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd voegt de Raad daaraan toe dat de enkele omstandigheid dat de minister in een ander geval de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 22 van het Besluit AO/IV heeft toegepast nog niet noopt tot toepassing van de hardheidsclausule in het geval van appellant, reeds omdat geen sprake is van een op relevante aspecten gelijk geval. Ook het beroep van appellant op de toekenning van de veteranenstatus aan militairen die zijn ingezet bij de gijzelingsacties in 1977, kan appellant niet baten. De minister heeft gemotiveerd toegelicht dat aan deze militairen de veteranenstatus is toegekend vanwege de duur, de omvang en het geweldsniveau van die acties. De inzet tijdens deze acties zou voor de toepassing van de Regeling Ereschuld zijn te kwalificeren als een crisisbeheersingsoperatie. Invaliditeit opgelopen tijdens deze acties kan daarom leiden tot toekenning van een bijzondere uitkering. Van een crisisbeheersingsoperatie was in het geval van appellant, zo heeft hij ook erkend, geen sprake. De omstandigheid dat appellant in het bezit is van een veteranenpas leidt, wat hier ook van zij, niet tot een ander oordeel, omdat het bezit van de veteranenstatus als zodanig geen voldoende voorwaarde is voor toekenning van de eenmalige bijzondere uitkering op grond van de Regeling Ereschuld.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.T. Boerlage en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A. Mansourova

HD