ECLI:NL:CRVB:2017:2283
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om bijzondere uitkering op grond van de Regeling Ereschuld na dienstongeval
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een gewezen militair die in dienst was van de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten, had een verzoek ingediend om in aanmerking te komen voor een bijzondere uitkering op grond van de Regeling Ereschuld. Dit verzoek was eerder door de minister van Defensie afgewezen, omdat de minister van mening was dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van de uitkering, aangezien er geen sprake zou zijn geweest van oorlogsomstandigheden tijdens zijn dienstperiode na de capitulatie in 1945.
De rechtbank had in een tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van de minister niet zorgvuldig was voorbereid en dat de minister niet voldoende was ingegaan op de argumenten van de appellant. De minister kreeg de kans om zijn besluit te heroverwegen en heeft dit gedaan, maar de rechtbank verklaarde het beroep van de appellant gegrond en vernietigde het bestreden besluit, terwijl de rechtsgevolgen daarvan in stand werden gelaten.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd dat de situatie na de capitulatie niet als feitelijke oorlogsomstandigheden kon worden gekwalificeerd. De Raad concludeerde dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten om de hardheidsclausule niet toe te passen op de appellant. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.