ECLI:NL:CRVB:2017:2279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2017
Publicatiedatum
4 juli 2017
Zaaknummer
16/3447 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van beroepsmilitair wegens ontheffing uit initiële opleiding en ontslagbescherming

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die als beroepsmilitair was aangesteld en ontheven werd uit de initiële opleiding tot mariniers. De appellant, die op 15 april 2013 in dienst trad, viel uit op 23 mei 2013 vanwege medische klachten. Na een geneeskundig onderzoek op 10 april 2014 werd hij vermoedelijk blijvend dienstongeschikt geacht. De minister van Defensie verleende op 17 november 2014 ontslag aan de appellant wegens ontheffing uit de opleiding, maar dit besluit werd ingetrokken omdat de appellant onder behandeling was. Uiteindelijk werd op 22 september 2015 eervol ontslag verleend. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep betoogde de appellant dat er sprake was van een samenloop van arbeidsverzuim wegens ziekte en een medische beperking van inzetbaarheid. Hij stelde dat de ontslagbeschermingstermijn van 24 maanden nog niet was verstreken en dat de minister niet had voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen. De minister daarentegen stelde dat de appellant per 8 april 2015 als dienstgeschikt moest worden beschouwd, waardoor er geen recht op ontslagbescherming meer bestond.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de ontslagbeschermingstermijn van 24 maanden was begonnen op de eerste ziektedag en dat deze termijn ten tijde van het ontslag was verstreken. De Raad concludeerde dat de minister bevoegd was om het ontslag te verlenen en dat er geen sprake was van samenloop van ontslaggronden. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

16/3447 MAW
Datum uitspraak: 29 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (rechtbank) van 12 april 2016, 15/7278 en 16/966 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [vreemdelingen] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Nummerdor-Buijs hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2017. Voor appellant is
mr. Nummerdor verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. T.A. Meijer en R.S. Vriend.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 15 april 2013 als beroepsmilitair aangesteld. Hij is ingedeeld bij de [Dienst] in de stand van [functie] met bestemming [bestemming] en aangewezen voor de initiële opleiding daartoe. Op genoemde datum is hij gestart met de initiële opleiding ‘Elementaire Militaire Vorming Mariniers’ bij het Korps Mariniers (KM). Op 23 mei 2013 is appellant uitgevallen vanwege scheenbeenvliesontstekingen.
1.2.
Bij brief van 10 april 2014 is de uitslag van het bij appellant op 31 maart 2014 verrichte Geneeskundige Onderzoek (GO) bekend gemaakt: “Belanghebbende voldoet - vermoedelijk blijvend - niet aan de militaire basis medische eisen en wordt derhalve vermoedelijk blijvend dienstongeschikt geacht. Beperkingen bestaan ten aanzien van de beoordelingspunten: fysieke belastbaarheid en operationele inzetbaarheid. Belanghebbende is vermoedelijk blijvend ongeschikt voor operationele inzet (inbegrepen uitzendingen).” In september 2014 is een negatief advies uitgebracht over de vraag of appellant opnieuw mocht instromen in de opleiding bij het KM.
1.3.
Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft de minister appellant met ingang van 26 september 2014 ontheven uit de initiële opleiding. Hierin heeft appellant berust. Bij besluit van
17 november 2014 is appellant met ingang van 8 december 2014 ontslag verleend wegens ontheffing uit de initiële opleiding. Dat ontslagbesluit is vervolgens ingetrokken omdat hij op dat moment onder behandeling was van een arts bij het Mariniers Opleidingscentrum. Met ingang van 2 februari 2015 is appellant tijdelijk tewerkgesteld bij het DienstenCentrum
Re-integratie (DCR) en is hem een re-integratiebegeleider toegewezen.
1.4.
De uitslag van het GO van 17 december 2014, die aan appellant op 8 april 2015 is kenbaar gemaakt luidt - voor zover van belang - als volgt: “Belanghebbende voldoet aan de militaire basis medische eisen. Belanghebbende is geschikt voor alle conform rang en ervaring in aanmerking komende functies in functieclusters 1 en 2. Betrokkene is ongeschikt voor het Korps Mariniers. (…) Geen functies in de functieclusters 3,4,5,6. Geen functies bij het Korps Mariniers.”
1.5.
Bij besluit van 8 juli 2015 heeft de minister het verzoek van appellant tot wijziging van zijn bestemming van Korps Mariniers in [Dienst] operationele dienst op grond van artikel 12a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) afgewezen op de grond dat binnen afzienbare tijd geen opleidingsplaats beschikbaar was. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. De tewerkstelling bij DCR is op 8 juli 2015 beëindigd.
1.6.
Bij besluit van 22 september 2015 heeft de minister appellant op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het AMAR, met ingang van 12 oktober 2015 eervol ontslag verleend wegens ontheffing van de initiële opleiding. Dat besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 februari 2016 (bestreden besluit), met dien verstande dat de ontslagdatum, gelet op de in artikel 47, derde lid, van het AMAR opgenomen opzegtermijn van een maand, is bepaald op 22 oktober 2015. Aan appellant is € 980,- vergoed wegens de door hem in bezwaar gemaakte kosten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat er in zijn geval samenloop was van arbeidsverzuim wegens ziekte en arbeidsverzuim wegens een medische beperking van de inzetbaarheid, zoals beschreven op bladzijde 22 van de Nota herzien reïntegratiebeleid defensiepersoneel (Nota). Met ingang van 8 april 2015 is hij ten onrechte hersteld gemeld, omdat toen nog sprake was van ziekte en van een medische inzetbaarheidsbeperking. Primair stelt appellant dat de ontslagbeschermingstermijn van 24 maanden die geldt bij een medische inzetbaarheidsbeperking ten tijde van het ontslag nog niet was verstreken, omdat die is gaan lopen vanaf het GO op 10 april 2014. Subsidiair is appellant van mening dat, hoewel de ontslagbeschermingstermijn die geldt bij arbeidsverzuim wegens ziekte was verstreken, ten onrechte geen aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) is ingediend. Daardoor is niet beoordeeld of de minister aan alle re-integratie-inspanningen heeft voldaan en of het tijdvak van 104 weken waarin aanspraak bestaat op gedeeltelijke loondoorbetaling met toepassing van artikel 76a, zesde lid, van de Ziektewet had moeten worden verlengd. Tot slot heeft de minister volgens appellant niet kunnen overgaan tot ontslag op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het AMAR, maar had hij de route van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder f, moeten volgen, aangezien de beleidsvrijheid die de minister heeft in geval van samenloop van ontslaggronden is ingeperkt door de Nota.
3.2.
De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De minister stelt zich op het standpunt dat appellant per 8 april 2015 als dienstgeschikt moest worden beschouwd, zodat geen sprake was van ziekte of een medische inzetbaarheidsbeperking. Er geldt in het geval van appellant dan ook een ontslagbeschermingstermijn van 24 maanden. Ontslag op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder f, van het AMAR kon volgens de minister niet aan de orde zijn, nu appellant per 8 april 2015 hersteld was gemeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De minister heeft het re-integratiebeleid en de re-integratievoorzieningen voor defensiemedewerkers die hun arbeid verzuimen vastgelegd in de Nota. In de Nota zijn tevens de wettelijke re-integratieverplichtingen van de minister en de medewerker uitgewerkt. Op grond hiervan geldt voor de defensiemedewerker met een aanstelling voor onbepaalde tijd, die zijn arbeid verzuimt wegens ziekte, een ontslagbeschermingstermijn van 24 maanden.
4.2.
Appellant was met ingang van 15 april 2013 voor onbepaalde tijd aangesteld bij het KM en aangewezen voor een opleiding tot zijn eerste functie bij het KM. Deze mariniersfunctie behoorde volgens de in mei 2013 geldende indeling in functieclusters tot cluster 4, dat is het zwaarste functiecluster. Omdat appellant als gevolg van beenklachten de hem in het kader van zijn opleiding opgedragen werkzaamheden niet (volledig) meer kon vervullen is hij uitgevallen. De Raad is met appellant en anders dan de minister van oordeel dat de uitslag van het GO van 8 april 2015 niet meebracht dat appellant niet ziek meer was. Dat hij dienstgeschikt is verklaard voor de lagere functieclusters 1 en 2 en dus in staat was andere dan de hem opgedragen werkzaamheden bij Defensie te verrichten, neemt niet weg dat hij op medische gronden buiten staat bleef om de werkzaamheden te verrichten in het kader van de initiële opleiding tot de mariniersfunctie waarvoor hij was aangenomen en bestemd. Ook op
8 april 2015 waren die werkzaamheden nog aan te merken als de functie van appellant, nu hij na de ontheffing uit de opleiding in september 2014 niet was gere-integreerd op een andere passende functie. De functie bij DCR, die hij in het kader van zijn re-integratie op tijdelijke basis verrichtte, kan niet als zodanig gelden.
4.3.
De Raad laat in het midden of in het geval van appellant - die nog een initiële opleiding volgde - op 23 mei 2013 naast arbeidsverzuim wegens ziekte ook sprake was van een medische beperking van zijn inzetbaarheid als beroepsmilitair. De mogelijke samenloop met arbeidsverzuim wegens ziekte is in elk geval op 8 april 2015 geëindigd met de bekendmaking van het GO, waarbij appellant volledig inzetbaar is verklaard voor de functieclusters 1 en 2, inclusief inzetbaarheid in het buitenland. Appellant had uit dien hoofde dus geen recht (meer) op ontslagbescherming. Anders dan appellant heeft gesteld, staat het feit dat een militair niet (ook) geschikt is verklaard voor het eigen functiecluster er niet aan in de weg hem hersteld te verklaren van een medische inzetbaarheidsbeperking. Daarbij is van belang dat de op bladzijde 26 van de Nota vermelde voorwaarden voor hersteldmelding niet cumulatief zijn.
4.4.
Wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat voor appellant een ontslagbeschermingstermijn van 24 maanden gold, die aanving op de eerste ziektedag, 23 mei 2013. Deze termijn was ten tijde van het ontslag per 22 oktober 2015 verstreken. Wat appellant heeft aangevoerd over de duur van de loondoorbetalingsverplichting kan niet leiden tot een langere ontslagbescherming. Aangezien appellant geen aanvraag voor een
WIA-uitkering heeft gedaan, was er immers geen plaats voor beoordeling van de vraag of een loonsanctie moest worden opgelegd in de vorm van een verlengde loondoorbetalingsverplichting die in de weg zou staan aan het verlenen van een
WIA-uitkering.
4.5.
Nu appellant uit de initiële opleiding was ontheven en ten tijde van het ontslag geen ontslagbescherming meer genoot, was de minister bevoegd om hem met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het AMAR ontslag te verlenen wegens ontheffing uit de initiële opleiding. Anders dan appellant heeft gesteld, is geen sprake van samenloop van ontslaggronden, nu in zijn geval niet is voldaan aan de voor toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder f, van het AMAR geldende voorwaarde van blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de dienst uit hoofde van een ziekte of een gebrek.
4.6.
Wat appellant verder heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de minister bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Bij dit oordeel is in aanmerking genomen dat appellant na zijn plaatsing per 28 januari 2015 bij DCR aan de Sociaal Medische Dienst kenbaar heeft gemaakt dat hij waarschijnlijk dienstgeschikt zou worden geacht voor cluster 1 en 2 en dat hij bij Defensie wilde blijven. Vervolgens is nagegaan of appellant naar een andere bestemming kon overgaan om daar een opleiding voor een functie in cluster 1 of 2 te volgen. In februari 2015 waren er wel enkele opleidingsmogelijkheden, maar ten tijde van de beslissing op het rekest van appellant was er binnen afzienbare tijd geen opleidingsplaats bij de operationele dienst van de [Dienst], waarvoor appellant had gekozen. In aanmerking genomen dat appellant nog niet was opgeleid voor een andere functie bij Defensie, kan onder deze omstandigheden niet worden gezegd dat de minister zich onvoldoende heeft ingespannen om ontslag van appellant te voorkomen.
4.7.
De voorgaande rechtsoverwegingen leiden tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en H. Lagas en
J.C.F Talman als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2017.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) L.L. van den IJssel

HD