ECLI:NL:CRVB:2017:2277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2017
Publicatiedatum
3 juli 2017
Zaaknummer
16/7906 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boventalligheid en geschiktheid voor functie na reorganisatie bij gemeente Roosendaal

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, werkzaam bij de gemeente Roosendaal, was boventallig verklaard na een reorganisatie waarbij zijn functie kwam te vervallen. Het college van burgemeester en wethouders had besloten dat appellant niet in aanmerking kwam voor een nieuwe functie, wat leidde tot zijn boventalligheid. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen procesbelang zou hebben, aangezien zijn aanstelling per 1 juli 2016 was beëindigd.

De Raad oordeelde echter dat er wel degelijk procesbelang was, omdat appellant schade had geleden door het besluit van het college. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en beoordeelde het beroep inhoudelijk. De Raad concludeerde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten dat appellant niet geschikt was voor de nieuwe functie, op basis van de beoordeling van de selectiecommissie. De Raad oordeelde dat de selectieprocedure zorgvuldig was verlopen en dat appellant niet had aangetoond dat hij aan de functie-eisen voldeed. De Raad verklaarde het beroep van appellant ongegrond en veroordeelde het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-.

Uitspraak

16/7906 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 november 2016, 16/2816 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (college)
Datum uitspraak: 29 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J.M. Waasdorp hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.N. van den Heykant-Berman en drs. W. Roos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de gemeente Roosendaal in de functie van [naam functie A] ([functie A]).
1.2.
Op 19 mei 2015 heeft het college besloten tot vaststelling van een nieuwe structuur en formatie van het team [naam team], op basis van het Organisatie- en Formatieplan buitendienst team [naam team] van 30 april 2015 (O&F-plan). Hieruit volgt onder meer dat de functie van [naam functie A] (schaal 7) komt te vervallen en dat een nieuwe functie van [naam functie B] ([functie B] III, schaal 9) wordt geïntroduceerd.
1.3.
Bij brief van 21 augustus 2015 heeft het college aan appellant te kennen gegeven dat zijn functie van [functie A] komt te vervallen en dat het voornemen bestaat hem met ingang van 1 oktober 2015 aan te wijzen als herplaatsingskandidaat, waarbij hij een voorrangspositie krijgt bij de selectieprocedure van de [naam functie B]. Tevens is te kennen gegeven dat als appellant op basis van de selectiecriteria en de eisen van geschiktheid, niet in aanmerking komt voor de functie van [naam functie B], het voornemen bestaat hem boventallig te verklaren, waarna hij in aanmerking komt voor een Van Werk Naar Werk-traject
(VWNW-traject).
1.4.
Bij besluit van 23 september 2015 is appellant per 1 oktober 2015 boventallig verklaard, wegens het vervallen van zijn functie en omdat hij niet in aanmerking komt voor de functie van [naam functie B]. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 22 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, wegens het ontbreken van procesbelang. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de aanstelling van appellant bij de gemeente Roosendaal met ingang van 1 juli 2016 is beëindigd vanwege het aanvaarden van een andere functie buiten de gemeente. Wat betreft de gestelde schade heeft de rechtbank overwogen dat deze geen verband houdt met het bestreden besluit.
3. Appellant heeft op hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van proces-belang. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij door het besluit van 23 september 2015 in het VWNW-traject is gekomen en dat hij, gelet op zijn verplichtingen in het kader van dit traject, een lager betaalde baan buiten de gemeente heeft geaccepteerd. Volgens appellant was sprake van een onrechtmatig besluit, is hij daardoor ten onrechte in het VWNW-traject gekomen en heeft hij schade geleden.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7030) is er belang bij inhoudelijke beoordeling door de rechter, indien schade is gesteld en niet op voorhand volstrekt onaannemelijk is dat door het bestreden besluit schade is geleden. Gelet op wat appellant hierover heeft aangevoerd kan niet worden gezegd dat schade door het bestreden besluit volstrekt onaannemelijk is. Anders dan de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat sprake is van voldoende procesbelang.
4.3.
Het hoger beroep slaagt. De Raad zal de uitspraak vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit hierna inhoudelijk beoordelen.
4.4.1.
Ingevolge artikel 10d:2, onder 4, van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Roosendaal (AVR) wordt verstaan onder boventalligheid: de situatie dat een ambtenaar wegens reorganisatie niet kan terugkeren in de formatie na de reorganisatie.
4.4.2.
In het O&F-plan is onder 6.2 “Plaatsingsvolgorde en -procedure” het volgende bepaald: “Bij de doorontwikkeling van de buitendienst zullen de richtlijnen bij organisatieveranderingen worden gevolgd. Met deze organisatieverandering ontstaat er een nieuwe functie ([naam functie B]) en verdwijnen er twee functies ([naam functie A] en [functie C]). Formeel hoeft er geen plaatsingscommissie te worden ingesteld, maar gelet op de zorgvuldigheid en gevoeligheid van deze veranderingen zal er een selectiecommissie worden ingesteld, eventueel aangevuld met een adviescommissie. De commissies zullen worden samengesteld en bestaan in ieder geval uit de teamleider [naam team] samen met de P&O-adviseur en een medewerker op voordracht van de Ondernemingsraad. Voor medewerkers waarbij de functie niet verandert, volgt er geen plaatsingsprocedure; zij blijven in hun huidige functie. Medewerkers waarvan de functie vervalt, krijgen de status als herplaatsingskandidaat. Zij krijgen een voorrangspositie bij het vervullen van een nieuwe functie, zo ook bij de functies van [naam functie B]. Hiervoor zal plaatsing geschieden op basis van de mate van geschiktheid van de medewerker.”
4.4.3.
Onder 6.2, onderdeel 1, “Plaatsingsvolgorde” van het O&F-plan is bepaald: “De plaatsing zal plaatsvinden op basis van de mate van geschiktheid van de medewerker en de passendheid van de functie. Aangesloten wordt bij de eerder vastgestelde definities van passendheid van de functie en geschiktheid van de medewerker zoals deze onder meer zijn geformuleerd in het Sociaal Statuut voor de gemeentelijke Herindeling. De geschiktheid van de medewerker wordt vastgesteld op grond van de opleidings- en ervaringseisen, beoordelingsgesprekken en eventuele geschiktheidstesten.”
4.5.
Niet is in geschil dat de functie van [naam functie A] in de nieuwe organisatie is komen te vervallen. Evenmin is in geschil dat appellant wat betreft de nieuwe functie van [naam functie B] geen functievolger is. Ten slotte is niet in geschil dat de functie van [naam functie B] voor appellant als een passende functie kan worden aangemerkt en dat appellant in de selectieprocedure een voorrangspositie had. In geschil is de vraag of appellant geschikt is te achten voor de functie van [naam functie B].
4.6.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3531) is een beslissing van het bestuursorgaan in een sollicitatieprocedure zoals hier aan de orde het resultaat van een beoordeling van de capaciteiten van de betrokkene tegen de achtergrond van de functie-eisen. Daarbij heeft het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid. Daarom is de toetsing door de rechter terughoudend. Zij is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
4.7.
Appellant heeft allereerst betoogd dat de selectieprocedure onzorgvuldig was. Volgens appellant maakte zijn leidinggevende O ten onrechte deel uit van de selectiecommissie, nu tussen O en appellant sprake was van een arbeidsconflict, althans van spanningen, waardoor het ontbrak aan objectiviteit. Ook is ten onrechte niet gekeken naar opleidings- en ervaringseisen en had het voor de hand gelegen appellant een assessment te laten ondergaan. Dit betoog slaagt niet. Er is geen grond voor het oordeel dat de selectieprocedure niet zorgvuldig of onvoldoende objectief was. Reeds uit het O&F-plan, dat is voorgelegd aan de ondernemingsraad, volgt dat de teamleider [naam team], in dit geval O, deel uitmaakte van de selectiecommissie. Voorts bestond de selectiecommissie uit nog drie andere leden van buiten het team [naam team] en heeft het college onweersproken gesteld dat O zich in (de nabespreking van) de commissie terughoudend heeft opgesteld. Ook hadden de andere leden van de selectiecommissie geen inzicht in het personeelsdossier van appellant. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding om aan te nemen dat de selectiecommissie ten aanzien van appellant niet onbevooroordeeld zou zijn. Verder volgt uit het O&F-plan dat de geschiktheid kan worden vastgesteld op grond van eventuele geschiktheidstesten, maar niet dat het college hier ook toe gehouden was.
4.8.
Appellant heeft voorts betoogd dat onvoldoende gemotiveerd is waarom hij niet geschikt werd geacht voor de functie van [naam functie B]. De Raad stelt vast dat de selectiecommissie appellant unaniem niet geschikt heeft geacht voor deze nieuwe functie. De commissie vond appellant niet concreet in de beantwoording van de gestelde vragen. Appellant kon volgens de commissie niet aangeven hoe hij zijn medewerkers enthousiast maakt, of hij bewonersavonden heeft meegemaakt en wat zijn beeld was bij de functie van [naam functie B]. Ook bleef zijn kennis over het programma Vitale Wijken en Dorpen achterwege, terwijl de [naam functie B] in dit programma juist een zeer belangrijke rol speelt. Al met al was de selectiecommissie ervan overtuigd dat appellant onvoldoende gekwalificeerd is voor de functie van [naam functie B]. In het bestreden besluit is nog nader toegelicht dat er volgens de commissie een duidelijk verschil was in prestatie- en kennisniveau tijdens het sollicitatiegesprek ten opzichte van twee andere Uitvoerders die wel [naam functie B] zijn geworden. Op basis van het gesprek met de selectiecommissie was er geen twijfel over de geschiktheid van appellant en is geoordeeld dat appellant in potentie ook niet (binnen zes maanden) geschikt te maken was voor de functie, zodat daarom niet is gekozen voor een ontwikkeltraject of capaciteitentest. De Raad is van oordeel dat gelet op het voorgaande voldoende duidelijk en inzichtelijk is op welke gronden de selectiecommissie tot zijn advies is gekomen.
4.9.
De beroepsgrond van appellant dat niet duidelijk is gemaakt aan welke functie-eisen of competenties hij niet zou voldoen, slaagt niet. Uit het bij het O&F-plan gevoegde functieprofielen competentieprofiel van [naam functie B] blijkt voldoende wat er van een [naam functie B] wordt verwacht. Uit de conclusies van de selectiecommissie komt naar voren dat appellant is beoordeeld op competenties die voor de functie van belang zijn. Voorts heeft appellant wel gesteld, maar niet inhoudelijk onderbouwd dat het oordeel van de selectiecommissie over zijn geschiktheid of ontwikkelpotentieel, niet juist zou zijn. Daarbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat de functie van [naam functie B] een andere functie is, met zwaardere (leidinggevende) verantwoordelijkheden, dan de functie van [naam functie A], wat ook tot uitdrukking komt in het hogere schaalniveau (twee schalen hoger).
4.10.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat sprake is van rechtsongelijkheid, omdat zijn collega’s wel in de gelegenheid zijn gesteld deel te nemen aan een ontwikkelassessment. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het college heeft ter zitting onweersproken uiteengezet dat, nadat de selectie van kandidaten voor de functie van [naam functie B] had plaatsgevonden, het hele team een ontwikkelassessment heeft ondergaan om de sterke en zwakke punten in kaart te brengen ter bevordering van de vorming van het nieuwe team. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de andere sollicitanten naar de functie van [naam functie B], anders dan hij, in de gelegenheid zijn gesteld om hun geschiktheid voor die functie aan te tonen door middel van een assessment. Er is dan ook geen sprake van rechtsongelijkheid.
4.11.
Uit wat onder 4.7 tot en met 4.10 is overwogen volgt dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat appellant niet in aanmerking komt voor de functie van [naam functie B]. Appellant is dan ook op juiste gronden boventallig verklaard. Het beroep tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard.
5. De Raad acht termen aanwezig om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 990,- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het college appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ten
bedrage van € 251,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2017.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) J. Tuit

HD