ECLI:NL:CRVB:2017:2203

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2017
Publicatiedatum
23 juni 2017
Zaaknummer
16-7064 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontslag van ambtenaar wegens onbekwaamheid en impasse in arbeidsrelatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wierden, waarbij haar ontslag werd verleend. Appellante was sinds 10 juni 2002 in dienst bij de gemeente Wierden en meldde zich op 23 september 2014 ziek vanwege psychische klachten door langdurige onderbelasting. Na een assessment door een extern bureau, werd appellante op 23 april 2015 hersteld gemeld. Het college heeft echter geen passende functie voor haar kunnen vinden, wat leidde tot een voorgenomen ontslag per 1 april 2016 wegens onbekwaamheid. Dit besluit werd later herroepen en appellante werd per 1 september 2016 ontslagen vanwege een impasse in de arbeidsverhouding.

De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellante tegen het ontslag ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college voldoende inspanningen had verricht om appellante te herplaatsen en dat er geen overwegend aandeel van het college was in het ontstaan van de situatie die tot het ontslag leidde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat er geen zicht meer was op herstel van de samenwerking en dat het ontslag terecht was verleend. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het toekennen van een extra compensatie aan appellante.

Uitspraak

16/7064 AW
Datum uitspraak: 22 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
6 oktober 2016, 16/1197 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Wierden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.M. Profijt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. A.J.E. Riemslag, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam gemachtigde]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Riemslag, drs. R.B. van den Brink en L.M. Wanders.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellante was sinds 10 juni 2002 in dienst bij de gemeente Wierden, laatstelijk als [naam functie] in de functie van [functie A] bij de afdeling [naam afdeling] ( [afdeling] ) van de sector [naam sector] .
1.2.
Op 23 september 2014 heeft appellante zich ziek gemeld onder meer in verband met psychische klachten als gevolg van langdurige onderbelasting.
1.3.
In opdracht van het college heeft een extern bureau een assessment afgenomen bij appellante en op basis daarvan op 19 februari 2015 een eindrapportage uitgebracht (kerntalentenanalyse).
1.4.
Het college heeft appellante per 23 april 2015 hersteld gemeld op basis van de rapportage van een arbeidsdeskundige van Arbo Unie B.V., van 16 april 2015.
1.5.
Met appellante is op 22 april 2015 een gesprek gevoerd waarin haar is gevraagd om, na twee coachingssessies, criteria aan te leveren voor functies die voor appellante passend zijn. Op basis daarvan zal het college onderzoeken of binnen de gemeente Wierden, met uitzondering van de afdeling [afdeling] , een structurele passende functie of passend tijdelijk werk voor appellante kan worden gevonden. Appellante heeft deze criteria op 12 juni 2015 aangeleverd. Hierover is op 22 juni 2015 een gesprek gevoerd.
1.6.
Nadat het college aan appellante had meegedeeld dat binnen de gemeente Wierden geen passende functie voor haar beschikbaar is en niet binnen een afzienbare periode beschikbaar zal zijn, heeft het bij brief van 30 juni 2015 aan appellante het voornemen kenbaar gemaakt haar met toepassing van artikel 8:6 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/ Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) per 1 april 2016 ontslag te verlenen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor haar eigen functie. Appellante heeft haar zienswijze over dit voornemen kenbaar gemaakt.
1.7.
Bij besluit van 11 augustus 2015 heeft het college appellante per 12 april 2016 het voorgenomen ontslag verleend.
1.8.
Bij besluit van 24 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 11 augustus 2015 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dit besluit herroepen en appellante met toepassing van artikel 8:8 van de CAR/UWO per 1 september 2016 vanwege een impasse in de arbeidsverhouding ontslag op andere gronden verleend.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat ten tijde van het ontslag in de tussen partijen bestaande arbeidsrelatie een impasse was ontstaan waarin geen concreet uitzicht meer bestond op het herstel van een vruchtbare samenwerking. Een terugkeer van appellante in haar eigen functie ligt daarom niet in de rede. Verder is gebleken dat het college voldoende inspanningen heeft verricht om appellante te herplaatsen. Het college heeft zorgvuldig gehandeld en niet kan worden gezegd dat het een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag van appellante heeft geleid. Er is dan ook geen aanleiding om appellante bovenop de werkloosheidsuitkering, de aanvullende uitkering en de na-wettelijke uitkering nog een geldelijke compensatie in de vorm van een zogenoemde plus toe te kennen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:198) kan een ontslaggrond als die van artikel 8:8 van de CAR/UWO worden toegepast als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd.
4.2.
Appellante heeft betoogd dat het college niet bevoegd was om haar ontslag te verlenen. Het college heeft volgens haar onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een impasse. Dit betoog slaagt niet. Hiervoor is van betekenis dat uit de gedingstukken naar voren komt
dat appellante na de hersteldmelding niet meer kon worden ingezet op haar eigen functie. Dit blijkt onder meer uit de zogenoemde kerntalentenanalyse van 19 februari 2015. Daarin is geconcludeerd dat re-integratie in de huidige functie of een soortgelijke functie niet realistisch is. Verder zijn er blijkens het rapport van de arbeidskundige van 16 april 2015 in de persoon gelegen factoren op grond waarvan appellante niet terug kan keren in haar eigen functie. De werkzaamheden doen namelijk een beroep op waarden en eigenschappen die niet langer meer verenigbaar zijn met haar als persoon. Vervolgens laat appellante in een gesprek op 22 april 2015 weten dat er teveel gebeurd is om terug te keren op de afdeling met de collega’s. Het college heeft haar toen gelegenheid gegeven criteria op te stellen waaraan voor haar een passende functie zou moeten voldoen. Op basis van deze criteria is het college naar een passende functie gaan zoeken binnen de gemeentelijke organisatie. Deze zoektocht heeft geen resultaat opgeleverd. Appellante heeft vervolgens niet aannemelijk kunnen maken dat er wel een passende functie voor haar beschikbaar was of binnen afzienbare termijn ter beschikking zou komen. Op grond hiervan oordeelt de Raad, met de rechtbank, dat een impasse is ontstaan waarin geen zicht meer was op herstel van een vruchtbare samenwerking.
4.3.
Bij een ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO kan aanleiding bestaan om bovenop de werkloosheidsuitkering, de aanvullende uitkering en de na-wettelijke uitkering een compensatie (de zogenoemde ‘plus’) toe te kennen, indien het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid (uitspraak van 28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1549).
4.4.
Niet aannemelijk is dat het college een hem aan te rekenen rol heeft gespeeld bij de uitval van appellante uit haar functie. Weliswaar zijn de werkzaamheden in de functie door de organisatieverandering in 2013 zodanig veranderd dat de functie voor appellante minder aantrekkelijk werd, maar dat maakt nog niet dat geconcludeerd kan worden dat het college tekort is geschoten. Evenmin kan staande worden gehouden dat het college onvoldoende actie heeft ondernomen om appellante te re-integreren in een passende functie. Anders dan appellante heeft betoogd, is van een overwegend aandeel van het college dan ook geen sprake geweest, zodat geen aanleiding bestaat voor het toekennen van een ‘plus’.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD