ECLI:NL:CRVB:2007:BB7494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5211 AOW + 07-3182 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaarschrift inzake premierestitutie ziekenfondsverzekering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin het bezwaarschrift tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) niet-ontvankelijk werd verklaard. Het besluit van 28 september 2005 hield in dat de maandelijkse inhouding van de ziekenfondspremie met ingang van oktober 2005 werd beëindigd, omdat appellant particulier verzekerd was. De Svb besloot de ten onrechte ingehouden ziekenfondspremie terug te betalen met een terugwerkende kracht van vijf jaar, wat appellant betwistte. Hij stelde dat hij al sinds 1 januari 1996 particulier verzekerd was en dat de terugwerkende kracht dus langer zou moeten zijn.

Appellant diende op 10 november 2005 een bezwaarschrift in, maar de Svb verklaarde dit niet-ontvankelijk omdat het bezwaarschrift na afloop van de termijn was ingediend. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de bezwaartermijn op 29 september 2005 was aangevangen en dat de termijn op 9 november 2005 eindigde. De Raad concludeerde dat het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk was verklaard, omdat het pas op 10 november 2005 was ingediend.

De Raad heeft ook het besluit van 22 november 2005 beoordeeld, waarin de Svb het restitutiebedrag corrigeerde. De Raad oordeelde dat deze brief een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht was en dat het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2005 ook betrekking had op het besluit van 22 november 2005. De Raad vernietigde het besluit van 2 december 2005, omdat de Svb het bezwaar tegen het besluit van 22 november 2005 niet had betrokken. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak voor het overige en verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van 22 november 2005 ongegrond. Tevens werd de Svb veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan appellant.

Uitspraak

06/5211 AOW
07/3182 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 juli 2006, 06/34 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 1 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn zoon [zoon] hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2007. Namens appellant zijn verschenen [zoon] voornoemd en W.P. Steketee. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.H. Evers-Geubbels.
Na de behandeling van het geding ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. In verband hiermee heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 10 mei 2007 heeft de Raad aan de rechtbank Breda medegedeeld bij de behandeling van het onderhavige geding tevens een oordeel te zullen geven over het nadere besluit van 29 november 2006 tegen welk besluit een beroepszaak van appellant bij de rechtbank aanhangig is.
De Raad heeft appellant bij brief van 12 juni 2007 in de gelegenheid gesteld een nadere reactie op het besluit van 29 november 2006 in het geding te brengen. Namens appellant is op 9 juli 2007 een reactie ingezonden.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege kan blijven, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 28 september 2005 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat de maandelijkse inhouding van de ziekenfondspremie met ingang van oktober 2005 wordt beëindigd, omdat is gebleken dat appellant particulier verzekerd is. De ten onrechte ingehouden ziekenfondspremie wordt terugbetaald met een terugwerkende kracht van vijf jaar. Dit is de maximale terugwerkende kracht die de Svb toepast bij premieteruggave. De ingehouden ziekenfondspremie over de periode juli 2000 tot en met juli 2005 bedraagt
€ 7.264,08 en zal in twee delen worden uitbetaald.
Bij besluit van diezelfde datum heeft de Svb medegedeeld tot vergoeding van wettelijke rente over te gaan ad € 658,34. Hierbij is gevoegd een specificatie van de berekening van de ten onrechte ingehouden premies per maand over de periode juli 2000 tot en met juli 2005 en de daarbij behorende rentevergoeding.
Op 10 november 2005 is door de zoon van appellant een bezwaarschrift tegen het besluit van 28 september 2005 afgegeven aan de balie bij de Svb te Breda. In dit bezwaarschrift zijn met name grieven aangevoerd tegen de restitutie van de premie met een terugwerkende kracht van slechts vijf jaar omdat appellant al sedert 1 januari 1996 particulier verzekerd is.
Bij brief van 14 november 2005 heeft de Svb bij de gemachtigde van appellant geïnformeerd naar de reden van de termijnoverschrijding.
In zijn reactie hierop heeft de gemachtigde aangegeven dat op 9 november 2005 was gebleken dat zijn vader nog steeds niet het volledige bedrag had uitbetaald gekregen. Besloten is toen om op 10 november 2005 een bezwaarschrift in te dienen. Naar het oordeel van de gemachtigde is dit tijdig gebeurd nu het bezwaarschrift op 10 november 2005 persoonlijk aan de balie is afgegeven, hetgeen gelijkgesteld moet worden met een door TPG Post bezorgde brief op die datum.
Bij brief van 22 november 2005 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat in de brief van 28 september 2005 een foutief bedrag is genoemd. Het correcte bedrag van de restitutie van de teveel ingehouden ziekenfondspremie moet zijn € 4.657,98.
Bij beslissing op bezwaar van 2 december 2005 heeft de Svb het tegen het besluit van
28 september 2005 ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe is overwogen dat de bezwaartermijn eindigde op 9 november 2005 en dat het bezwaarschrift derhalve na afloop van de termijn is ingediend. Weliswaar is het bezwaarschrift binnen een week na afloop van de termijn ontvangen, maar dit geldt alleen bij verzending per post voor het einde van de termijn. Voorts is geen sprake van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.
In beroep is namens appellant nog aangevoerd dat de Svb niet heeft aangetoond dat het besluit van 28 september 2005 ook op die datum is verzonden.
De rechtbank heeft het standpunt van de Svb onderschreven en het beroep ongegrond verklaard.
Tijdens de procedure in hoger beroep is de Raad gebleken dat bij de rechtbank Breda een beroepsprocedure aanhangig was met betrekking tot een door appellant ingediend bezwaarschrift tegen het besluit van de Svb van 22 november 2005 aangaande de correctie van het premierestitutiebedrag naar € 4.657,98.
Bij besluit op bezwaar van 29 november 2006 heeft de Svb dit bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard omdat de brief van 22 november 2005 niet is aan te merken als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het niet op een ander rechtsgevolg zou zien dan het besluit van 28 september 2005.
De Raad heeft aanleiding gezien dit besluit van 29 november 2006 op grond van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, in verbinding met 6:24 van de Awb in de beoordeling van het hoger beroep te betrekken.
Bij schrijven van 10 mei 2007 heeft de Raad de rechtbank verzocht de op die zaak betrekking hebbende stukken aan de Raad toe te zenden.
Desgevraagd heeft appellant geen nadere gronden ten aanzien van de besluiten van
29 november 2006 en 22 november 2005 in het geding gebracht.
De Raad overweegt als volgt.
Voorwerp van geschil
Wat betreft het rechtskarakter van de brief van 22 november 2005 is de Raad - anders dan de Svb - van oordeel dat deze brief, inhoudende een correctie van het in het besluit van
28 september 2005 neergelegde bedrag van premierestitutie, gericht is op een wijziging van de in het besluit van 28 september 2005 beoogde rechtsgevolgen en moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 jo. artikel 8:1 van de Awb. Het besluit van 22 november 2005 moet derhalve worden gekwalificeerd als een besluit waarbij het in dit geding aan de orde zijnde besluit van 28 september 2005 is gewijzigd in de zin van artikel 6:18 van de Awb waardoor ingevolge artikel 6:19 van de Awb het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2005 geacht wordt mede gericht te zijn tegen het besluit van
22 november 2005. Genoemde brief van 22 november 2005 maakt derhalve deel uit van het geschil.
Hieruit volgt dat de Svb het bezwaar tegen het besluit van 22 november 2005 ten onrechte niet in de beslissing op bezwaar van 2 december 2005 heeft betrokken en laatstgenoemd besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Dit betekent voorts dat de Svb niet bevoegd was te beslissen op het door appellant tegen dat nadere besluit gemaakte bezwaar, zodat de beslissing op bezwaar van 29 november 2006, als onbevoegdelijk genomen, moet worden vernietigd. Vervolgens leidt bovenstaande tot het oordeel dat de rechtbank, ambtshalve toetsend aan artikel 6:19, eerste lid van de Awb, het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 2 december 2005 gedeeltelijk gegrond had moeten verklaren en dat besluit had moeten vernietigen voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 22 november 2005. Ook de aangevallen uitspraak kan derhalve in zoverre niet in stand blijven.
Tijdigheid bezwaarschrift tegen het besluit van 28 september 2005
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift of een beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van (primaire) besluiten geschiedt door toezending of uitreiking aan één of meer belanghebbenden, onder wie begrepen de aanvrager.
Reeds eerder (zie onder meer de uitspraak van 30 september 2003, LJN: AM0355) heeft de Raad overwogen dat - in geval van toezending van een besluit - voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarden voor het aanvangen van de bezwaartermijn (of beroepstermijn) is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) dient vast te staan dan wel voldoende aannemelijk dient te zijn gemaakt. Daarbij geldt dat niet is uitgesloten dat ook langs andere weg dan aangetekende verzending per TPG Post kan worden aangetoond dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat aan deze vereisten is voldaan.
In het voorliggende geval is niet in geschil dat het besluit van 28 september 2005 aan het adres van appellant is verzonden, terwijl ook ter zitting van de rechtbank is bevestigd dat het besluit in ieder geval kort daarna door appellant is ontvangen. Daarmee is, gelet op het voorgaande, gegeven dat aan de wettelijke voorwaarden voor het aanvangen van de bezwaartermijn is voldaan.
In de memorie van toelichting bij artikel 6:8 van de Awb (PG Awb I, blz. 294) is vermeld dat indien de bekendmaking geschiedt door toezending, de dag na die van de verzending de eerste dag van de bezwaar- of de beroepstermijn is. In die memorie van toelichting is immers aangegeven dat de eerste dag van de termijn “doorgaans” ook de dag zal zijn waarop de geadresseerde het besluit ontvangt. Daaruit blijkt dat een eventuele latere ontvangst niet van invloed is op de dag waarop de termijn aanvangt.
De Raad ziet, mede gelet op hetgeen door de Svb is verklaard, geen grond om te betwijfelen dat het besluit van 28 september 2005 op die dag is verzonden. De bezwaartermijn is derhalve aangevangen op 29 september 2005 en de laatste dag waarop een bezwaarschrift kon worden ingediend, was 9 november 2005. Nu namens appellant het bezwaarschrift is ingediend op 10 november 2005 is de bezwaartermijn overschreden.
Het betoog van appellant dat de persoonlijke bezorging van het bezwaarschrift bij de Svb op 10 november 2005 gelijkgesteld dient te worden met de bezorging per post - als bedoeld in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb - op 9 november 2005 waarbij de ontvangst van het bezwaarschrift op 10 november 2005 door de Svb wel als tijdig zou moeten worden aangemerkt, kan de Raad niet volgen. De strekking van voornoemde bepaling is om bij de beoordeling of een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend, rekening te houden met de vertraging die bij verzending per post kan optreden. Daarmee strookt niet om bezorging in persoon, waarbij een zodanige vertraging zich niet kan voordoen, gelijk te stellen met verzending per post.
De Raad overweegt vervolgens dat indien de geadresseerde aantoont dan wel voldoende aannemelijk maakt dat de ontvangst van het besluit op een zodanig tijdstip heeft plaatsgevonden dat, gelet op de omstandigheden van het geval, moet worden geoordeeld dat redelijkerwijs niet binnen de termijn een - voorlopig - bezwaarschrift of beroepschrift kan worden ingediend, daarin een grond kan zijn gelegen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten in de zin van artikel 6:11 van de Awb. De namens appellant aangevoerde gronden voor de overschrijding van de termijn kunnen de Raad niet leiden tot het oordeel dat er sprake is van een omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest. De door appellant aangevoerde omstandigheid dat het heel lang onduidelijk is gebleven waarom het in het besluit van 28 september 2005 genoemde bedrag aan restitutie niet volledig werd betaald, kan appellant niet baten. Nog afgezien van het feit dat appellants grieven ook waren gericht tegen de gehanteerde termijn van terugwerkende kracht van de premierestitutie, had hij in ieder geval om de termijn veilig te stellen een voorlopig bezwaarschrift kunnen (laten) indienen. Het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2005 is derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak kan dan ook in zoverre worden bevestigd.
Met betrekking tot het besluit van 22 november 2005
Nu de devolutieve werking van het hoger beroep met zich meebrengt dat de Raad tevens een oordeel zal geven over de grieven tegen het wijzigingsbesluit van 22 november 2005 komt de Raad vervolgens toe aan de vraag of het besluit van 22 november 2005 in rechte stand kan houden. De Raad tekent hierbij aan dat de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2005 wegens overschrijding van de bezwaartermijn, gelet op de ratio van artikel 6:19 van de Awb, geen betrekking heeft op het besluit van 22 november 2005.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Uit het vorenstaande oordeel van de Raad dat het bezwaar tegen het besluit van
28 september 2005 terecht niet-ontvankelijk is verklaard, vloeit voort dat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden voor zover het betreft de periode van vijf jaar terugwerkende kracht, in welk onderdeel met het besluit van 22 november 2005 geen wijziging is gebracht. Dit betekent dat alleen nog een oordeel gegeven zal worden over het in het wijzigingsbesluit van 22 november 2005 betrokken bedrag van de premierestitutie. Namens appellant is de juistheid van het in het besluit van 22 november 2005 genoemde bedrag niet beargumenteerd bestreden doch is met name gesteld dat vanuit het oogpunt van rechtszekerheid het in het besluit van 28 september 2005 genoemde hogere bedrag aan appellant dient te worden uitbetaald.
De Raad kan appellant in deze redenering niet volgen. Hierbij acht de Raad van belang dat bij het besluit van 28 september 2005 een specificatie was gevoegd met betrekking tot de teveel betaalde ziekenfondspremie per maand en de te betalen wettelijke rente over de periode juli 2000 tot en met juli 2005 op grond waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat het in het besluit van 28 september 2005 genoemde restitutiebedrag onjuist moest zijn.
De Raad is voorts niet gebleken dat het in het besluit van 22 november 2005 neergelegde bedrag niet overeenkomt met de bedragen die zijn vermeld in bovengenoemde specificatie betreffende de te veel betaalde premie in de periode van juli 2000 tot en met juli 2005, zodat ook op die grond het besluit in rechte stand kan houden.
De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien op de wijze als hierna is aangegeven.
De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de reiskosten die zijn zoon, als zijn niet-professionele gemachtigde, heeft moeten maken voor het bijwonen van de zittingen in eerste aanleg en in hoger beroep. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie o.a. LJN AF3855) komen deze kosten in het onderhavige geval, waarin de gemachtigde in de plaats is getreden van appellant, voor vergoeding in aanmerking. De kosten worden begroot op € 60,60. In een vergoeding van portokosten in verband met aangetekende verzendingen is in het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voorzien, zodat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank met betrekking tot het besluit van 22 november 2005 geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Vernietigt het besluit van 2 december 2005 voor zover de bezwaren tegen het besluit van 22 november 2005 hierin niet zijn betrokken, onder gegrondverklaring van het beroep in zoverre;
Vernietigt de beslissing op bezwaar van 29 november 2006;
Verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 22 november 2005 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant ad € 60,60, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellant;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellant betaalde griffierecht ad
€ 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 november 2007.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.
IJ051107