In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante had een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de aanvraag terecht had afgewezen, omdat appellante gebruik kon maken van het aanvullend openbaar vervoer (AOV), wat als de goedkoopst compenserende voorziening werd beschouwd. De Raad heeft vastgesteld dat de adviezen van de medische organisatie (MO-zaak) zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat alle relevante medische informatie in overweging is genomen. Appellante heeft aangevoerd dat haar medische beperkingen een bruikleenauto vereisen, maar de Raad oordeelt dat de toegekende vorm van collectief vervoer voldeed aan haar vervoersbehoefte. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat het college niet verplicht is om vervoersvoorzieningen te treffen voor bovenregionale verplaatsingen. De uitspraak benadrukt het primaat van collectief vervoer en de compensatieplicht van het college.