ECLI:NL:CRVB:2017:2188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
22 juni 2017
Zaaknummer
16/708 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar bijzondere bijstand

Op 6 juni 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een appellant die bezwaar had gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, waarin zijn aanvraag voor bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag buiten behandeling was gesteld. Het college had het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet tijdig zou zijn ingediend. De rechtbank had deze beslissing bevestigd.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij het besluit pas later had ontvangen, waardoor zijn bezwaarschrift tijdig was. De Raad overwoog dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat het besluit op de juiste wijze was verzonden. De Raad concludeerde dat de termijn voor het indienen van bezwaar niet was aangevangen, omdat niet kon worden vastgesteld dat het besluit daadwerkelijk was verzonden. Hierdoor was het bezwaar van de appellant ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

De Centrale Raad van Beroep vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond. Het college werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.980,- bedroegen, en moest het college het griffierecht van € 169,- vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 6 juni 2017.

Uitspraak

16.708 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 december 2015, 15/2587 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 6 juni 2017
Zitting hebben: A. Stehouwer, als voorzitter, en W.F. Claessens en M. Hillen, als leden
Griffier: W.A.M. Ebbinge
Ter zitting van 6 juni 2017 is verschenen: appellant, bijgestaan door mr. W.A. Timmer, advocaat. Het college is, met bericht, niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 23 maart 2015;
- draagt het college op om binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuw
besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2017. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
1.1.
Bij besluit van 27 augustus 2014 heeft het college de aanvraag van appellant van 3 juni 2014 om bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag met toepassing van
artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 maart 2015 bezwaar gemaakt.
2. Bij besluit van 23 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 augustus 2014 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij het besluit van 27 augustus 2014 pas later, tijdens een gesprek met een sociaal raadslid op 2 maart 2015, heeft ontvangen en dat het bezwaarschrift van 12 maart 2015 daarna tijdig is ingediend.
5. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
6. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 21 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:112) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen.
7. Uit de gedingstukken blijkt dat het besluit van 27 augustus 2014 op diezelfde dag in het computersysteem is aangemaakt en in een batch is geplaatst. Deze batch met bestandsnaam ‘soc brief 140727’ is op 27 augustus 2014 verzonden naar Multimedia. Dit bestand bestond uit 866 brieven. Op 28 augustus 2014 is dit bestand door Multimedia afgedrukt en per interne post afgeleverd bij het Intern Dienstencentrum (IDC). Uit het interne formulier van het IDC blijkt dat op 28 augustus 2014 856 brieven ter verzending zijn aangeboden aan PostNL. Op dit formulier wordt naast ‘856 postnl’ melding gemaakt van ‘9 retour SZW’ en ‘1 beur’. Uit het orderformulier van PostNL blijkt dat op 28 augustus 2014 856 brieven ter verzending aan PostNL zijn aangeboden.
8. Nu het aantal aangemaakte brieven niet overeenkomt met het aantal aan PostNL aangeboden brieven, kan uit de overgelegde stukken niet worden opgemaakt of tot de 856 brieven die aan PostNL zijn aangeboden ook het besluit van 27 augustus 2014 behoort.
Het college heeft gesteld dat dit verschil wordt veroorzaakt doordat negen poststukken onvolledig waren geadresseerd (‘9 retour SZW’) en één poststuk bestemd was voor buiten Europa (‘1 beur’). Uit de stukken kan echter niet worden opgemaakt welke poststukken dit betroffen. Niet valt uit te sluiten dat het besluit van 27 augustus 2014 zich onder de niet verzonden poststukken bevond. De enkele omstandigheid dat het besluit juist was geadresseerd is onvoldoende om aan te nemen dat dit besluit behoort tot de 856 brieven die aan PostNL zijn aangeboden. Het college heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het besluit van 27 augustus 2014 daadwerkelijk is verzonden.
9. Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden aangenomen dat de termijn voor het maken van bezwaar een dag na 28 augustus 2014 is aangevangen. Nu niet in geschil is dat appellant het besluit op 2 maart 2015 heeft ontvangen, heeft hij hiertegen met de brief van 12 maart 2015 tijdig bezwaar gemaakt. Het college heeft met het bestreden besluit het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 augustus 2014 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
10. De Raad kan in dit geval het geschil niet definitief beslechten omdat het geschil in drie opeenvolgende procedures uitsluitend de ontvankelijkheid van het bezwaar betrof. Dit betekent dat de inhoudelijke gronden nog niet aan de orde zijn geweest. Daarom zal het college worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
11. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) W.A.M. Ebbinge (getekend) A. Stehouwer
Voor eensluidend afschrift
De griffier van de
Centrale Raad van Beroep

HD