ECLI:NL:CRVB:2017:2177

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2017
Publicatiedatum
21 juni 2017
Zaaknummer
15/4528 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van een persoonsgebonden budget door het Zorgkantoor wegens niet-naleving van verplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de verlaging en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante was verleend door Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. voor zorg in het jaar 2012. Het Zorgkantoor had het pgb vastgesteld op nihil en de eerder betaalde voorschotten van € 39.366,20 teruggevorderd, omdat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb waren verbonden, met name het verrichten van girale betalingen aan zorgverleners.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in 2012 haar zorgverleners niet giraal heeft betaald, wat in strijd is met de verplichtingen uit de Regeling subsidies AWBZ. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen. Appellante voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar persoonlijke omstandigheden en dat er geen evenredige belangenafweging had plaatsgevonden. De Raad oordeelde echter dat het Zorgkantoor in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen, gezien de niet-naleving van de verplichtingen door appellante.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om het Zorgkantoor te dwingen af te zien van terugvordering. De uitspraak benadrukt het belang van het handhaven van de verplichtingen die aan de verstrekking van een pgb zijn verbonden, en dat het Zorgkantoor in dit geval redelijkerwijs tot terugvordering kon overgaan. De financiële nood van appellante zal bij de invordering in overweging worden genomen, maar dit rechtvaardigt niet het niet-naleven van de verplichtingen.

Uitspraak

15/4528 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 mei 2015, 14/1918 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 21 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2017. Namens appellante is
mr. Küçükünal verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Saro.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellante op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa)
voor het jaar 2012 een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 39.366,20 voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
1.2.
Bij besluit van 11 mei 2013 heeft het Zorgkantoor het aan appellante voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 verleende pgb vastgesteld op nihil. De aan appellante betaalde voorschotten van € 39.366,20 zijn van haar teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 11 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 mei 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen girale betalingen heeft verricht aan de zorgverlener, zodat zij niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Het Zorgkantoor was dan ook bevoegd om het pgb voor het jaar 2012 lager vast te stellen en het onverschuldigd betaalde pgb van appellante terug te vorderen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Zorgkantoor in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik heeft gemaakt.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Appellante heeft aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar persoonlijke belangen en dat er geen evenredige belangenafweging heeft plaatsgevonden. In dit kader heeft appellante benadrukt dat met de door haar ingediende stukken, onder meer een overzicht van Das Fiscaal van 20 juni 2013, facturen en urenoverzichten van Procura Care en E&P Zorg, bankafschriften en een verklaring van haar broer van 25 mei 2009, voldoende aannemelijk is gemaakt dat de zorg in 2012 daadwerkelijk aan haar is verleend en dat het pgb-geld contant is uitbetaald aan de zorgverlener. Verder heeft appellante erop gewezen dat zij door het bestreden besluit in financiële nood is geraakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c en j, van de Rsa luidde ten tijde van belang en voor zover hier relevant, als volgt:
“Bij de verlening van het netto persoonsgebonden budget worden de verzekerde de volgende verplichtingen opgelegd: (…)
c. de verzekerde sluit een schriftelijke overeenkomst met de zorgverlener of zorgverlenende instantie waarin ten minste de volgende afspraken zijn opgenomen (..)
j. de verzekerde verricht uitsluitend girale betalingen aan de zorgverlener (…).”
4.1.2.
Ingevolge artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa wordt na afloop van iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vastgesteld.
4.1.3.
Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.1.4.
Op grond van artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
4.2.
Het bestreden besluit, voor zover hier van belang, moet worden aangemerkt als een vaststellingsbeschikking als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa en artikel 4:46 van de Awb. Dit besluit moet ook worden aangemerkt als een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante in 2012 haar zorgverleners niet giraal heeft betaald. Appellante heeft daardoor niet voldaan aan de verplichting uit artikel 2.6.9, aanhef en onder j, van de Rsa. Het Zorgkantoor was daarom bevoegd het pgb lager vast te stellen.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.5.
Met de rechtbank en het Zorgkantoor is de Raad van oordeel dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet maken dat moet worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. Ter zitting heeft het Zorgkantoor toegelicht dat bij de belangenafweging is betrokken dat de verplichting om slechts girale betalingen te verrichten is ingevoerd in 2012 en dat coulant wordt omgesprongen met mensen die over het jaar 2012 nog contant aan de zorgverlener hebben betaald. Voorwaarde is dan wel dat op een andere manier kan worden aangetoond dat is betaald voor zorg die is verleend. Er wordt dan gekeken naar kwitanties, pinopnames en de belastingaangifte van de zorgverleners en of hier samenhang tussen bestaat. In dit geval ontbreken belastinggegevens van de zorgverleners. Verder vertonen de kashandelingen in het overzicht van Das Fiscaal wat betreft data en bedragen afwijkingen met de contante kasopnames van de bankrekening van appellante. Bovendien komen de gefactureerde bedragen niet overeen met deze contante kasopnames. Niet kan worden afgeleid of betalingen hebben plaatsgevonden die zijn besteed aan zorg waarvoor het pgb is verleend. Het Zorgkantoor heeft het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen dan ook kunnen laten prevaleren boven het belang van appellante.
4.6.
Nu het Zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft gemaakt, heeft het Zorgkantoor aan appellante onverschuldigd een bedrag van € 39.366,20 aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. De door appellante aangevoerde omstandigheden maken niet dat het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan. De genoemde financiële nood zal bij de (wijze van) invordering worden betrokken.
4.7.
Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en D.S. de Vries en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.S.E.S. Umans

SS