ECLI:NL:CRVB:2017:2166

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
15/8397 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor kosten van privédetective in het kader van kinderalimentatie

In deze zaak gaat het om een aanvraag van appellante voor bijzondere bijstand voor de kosten van een onderzoek door een privédetective, die zij nodig achtte om aan te tonen dat haar ex-echtgenoot zwarte inkomsten had en daardoor een hogere draagkracht bezat dan door de rechtbank was vastgesteld. Appellante ontving sinds 4 november 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had in 2014 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter hoogte van € 11.238,48. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de kosten voor het inhuren van een privédetective niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan zouden behoren. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de kosten voor het onderzoek noodzakelijk waren om de alimentatie van haar ex-echtgenoot aan te vechten. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college ten onrechte had gesteld dat de kosten niet noodzakelijk waren. De Raad heeft vastgesteld dat de kosten voor het onderzoek in beginsel noodzakelijk waren, omdat het doel van het onderzoek was om inkomsten uit kinderalimentatie veilig te stellen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het bestreden besluit van het college vernietigd, maar heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.970,- en heeft bepaald dat het college het griffierecht van in totaal € 168,- aan appellante vergoedt.

Uitspraak

15.8397 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 november 2015, 15/324 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 6 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Car, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R. Moghni, kantoorgenoot van mr. Car. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Rolle.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving sinds 4 november 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante is in december 2011 gescheiden van haar toenmalige echtgenoot en de vader van haar twee kinderen.
1.2.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 juli 2014 is de alimentatie van de
ex-echtgenoot van appellante vastgesteld op € 50,- per maand voor zijn twee kinderen. Appellante heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld omdat zij meende dat haar ex-echtgenoot onjuiste informatie had verschaft over de hoogte van zijn inkomen, waardoor zijn draagkracht en daarmee de hoogte van de kinderalimentatie te laag waren vastgesteld. Met het oog op dit hoger beroep heeft appellante op 26 september 2014 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van het inhuren van een privédetective ten bedrage van € 11.238,48. Appellante heeft in de toelichting bij deze aanvraag vermeld dat zij met het onderzoek door een privédetective in de procedure in hoger beroep over de kinderalimentatie wil aantonen dat haar ex-echtgenoot zwarte inkomsten heeft en daardoor over een hogere draagkracht beschikt dan de rechtbank heeft vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 17 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 januari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat de kosten voor het inhuren van een privédetective niet behoren tot de noodzakelijke kosten van het bestaan, omdat de rechtbank de hoogte van de kinderalimentatie heeft vastgesteld op basis van gegevens die door de ex-echtgenoot van appellante zijn verstrekt en die zijn getoetst door de rechtbank. Daarmee is de verplichting tot het betalen van kinderalimentatie voldoende en valide vast komen te staan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat de kosten voor het onderzoek door een privédetective wel noodzakelijk waren, omdat zij enkel met dat onderzoek kon aantonen dat haar ex-echtgenoot zwarte inkomsten genoot en hij dus een hogere draagkracht had dan hij in de procedure over de kinderalimentatie bij de rechtbank had opgegeven. Appellante heeft er daarbij op gewezen dat in de procedure over kinderalimentatie in hoger beroep het Gerechtshof Den Haag (Hof) bij beschikking van 24 juni 2015 op basis van het onderzoek van de privédetective heeft geoordeeld dat haar ex-echtgenoot inderdaad zwarte inkomsten genoot. Het Hof heeft de hoogte van de kinderalimentatie vastgesteld op € 247,- per kind per maand in het jaar 2014 en € 111,- per kind per maand in het jaar 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de WWB niet van toepassing zijn.
4.2.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd noodzakelijk zijn in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB.
4.3.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de kosten van het onderzoek door de privédetective zonder meer niet zijn aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Omdat het doel van het onderzoek was het veilig stellen van inkomsten uit kinderalimentatie zijn deze kosten in beginsel aan te merken als noodzakelijk in vorenbedoelde zin. Dit betekent dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust.
4.4.
Wat onder 4.3 is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het in artikel 7.12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. In dat verband is het volgende van belang.
4.5.
Met betrekking tot de vraag in hoeverre de gemaakte onderzoekskosten noodzakelijk waren is van betekenis dat het Hof in de beschikking van 24 juni 2015 heeft geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat een noodzaak bestond kosten te maken tot een zodanig hoog bedrag als zij heeft gedaan. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat het enkel het voorlopige rapport van de privédetective heeft betrokken bij de vaststelling van de draagkracht van de ex-echtgenoot van appellante. Gelet hierop heeft het Hof de door de
ex-echtgenoot van appellante voor het onderzoek door de privédetective verschuldigde kosten bepaald op een bedrag van € 4.500,-.
4.6.
Op basis van deze beschikking is aannemelijk dat de kosten tot een bedrag van € 4.500,- noodzakelijk waren. Tevens staat hiermee echter vast dat in zoverre in de gemaakte onderzoekskosten is voorzien, zodat verlening van bijzondere bijstand daarvoor geen grond is.
4.7.
Ten aanzien van de resterende onderzoekskosten heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat deze noodzakelijk waren voor het bereikte resultaat, omdat het Hof reeds op basis van het voorlopige onderzoeksrapport de draagkracht van de ex-echtgenoot en de door hem te betalen kinderalimentatie kon vaststellen. Dit betekent dat de onderzoekskosten, voor zover zij het bedrag van € 4.500,- te boven gaan, niet als noodzakelijke kosten aangemerkt kunnen worden.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen. Daarom kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 januari 2015;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 5 januari 2015 in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 2.970,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Tuit

HD