ECLI:NL:CRVB:2017:2162

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
16/4126 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van bankrekeningtransacties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 22 november 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van de appellant herzien en teruggevorderd, omdat hij zijn inlichtingenverplichting niet had nageleefd door geen melding te maken van stortingen op zijn bankrekening. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de stortingen op zijn rekening niet van hem waren, maar van zijn vriendin, die problemen had met haar eigen bankrekening. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de stortingen niet tot zijn middelen behoren. De Raad heeft bevestigd dat het aan de appellant is om aannemelijk te maken dat hij niet over de gestorte bedragen kon beschikken. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/4126 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 mei 2016, 15/8083 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 30 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. ir. Maduro BA. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman. Als tolk was aanwezig J.P.M. Olsthoorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 22 november 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Het college heeft bij besluit van 7 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
24 september 2014, de bijstand van appellant over de periode van 1 december 2013 tot en met 28 februari 2014 herzien en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 1.364,20 teruggevorderd. Het college heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen op zijn bankrekening, dat deze stortingen worden aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB en dat appellant hierdoor te veel bijstand heeft ontvangen. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van
15 april 2015, 14/7183, het beroep tegen het besluit van 24 september 2014 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1392, deze uitspraak bevestigd. De Raad heeft hierbij de grond van appellant dat deze stortingen niet als inkomen kunnen worden aangemerkt omdat die hem niet ten goede zijn gekomen verworpen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij heeft gesteld, de stortingen afkomstig waren van zijn vriendin [vriendin] , die door problemen met haar eigen bankrekening gebruik heeft gemaakt van de bankrekening en bankpas van appellant. De door appellant overgelegde algemeen geformuleerde en niet ondertekende verklaring van deze vriendin van 16 augustus 2014 heeft de Raad onvoldoende concreet en verifieerbaar geacht om te kunnen dienen als onderbouwing van zijn standpunt.
1.3.
In verband met een heronderzoek heeft het college appellant opgeroepen voor een gesprek op 20 april 2015 en hem verzocht om onder meer bankafschriften over de laatste
12 maanden van alle in zijn bezit zijnde bankrekeningen mee te nemen. In de door appellant ingeleverde bankafschriften heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 7 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 november 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de maanden maart 2014 tot en met mei 2014, juli 2014, oktober 2014, december 2014 en januari 2015 tot en met maart 2015 te herzien en over de maand november 2014 (samen: maanden in geding) in te trekken en de kosten van over deze maanden betaalde bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 3.447,34. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen door geen melding te maken van diverse stortingen in deze maanden op zijn rekening. Het college heeft de stortingen in de maanden waarop ze betrekking hebben op zijn bijstand in mindering gebracht en de bijstand over maand november 2014, waarin de stortingen de toepasselijke bijstandsnorm overschreden, ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft zijn standpunt gehandhaafd dat hij met de in beroep overgelegde (nieuwe) verklaring van K van 11 december 2015 aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen op zijn bankrekening niet tot zijn middelen behoren maar tot die van K. Deze verklaring is voldoende concreet en verifieerbaar en voldoet aan de eisen zoals in de onder 1.2 genoemde uitspraak van de Raad zijn gesteld. De verklaring is immers thans ondertekend en zijn vriendin heeft haar voor- en achternaam en haar paspoortgegevens vermeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt - behoudens tegenbewijs - mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. In het verlengde daarvan moeten op grond van vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) de bijschrijvingen en stortingen op een dergelijke rekening behoudens tegenbewijs als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB van de betrokkene worden aangemerkt. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand is gedaan, is voorts sprake van inkomsten.
4.2.
Appellant heeft noch met de door hem overgelegde verklaring van K van 11 december 2015, noch met de ter zitting gegeven toelichting daarop aannemelijk gemaakt dat de gestorte bedragen op zijn rekening in de maanden in geding niet tot zijn middelen in de zin van
artikel 31, eerste lid, van de WWB behoren. De enkele schriftelijke verklaring van K dat zij de bankrekening van appellant in de maanden in geding heeft gebruikt, omdat zij haar bankrekening niet kon gebruiken in verband met problemen met de deurwaarder, is hiertoe ontoereikend. Het enkele gegeven dat de verklaring van 11 december 2015 door K is ondertekend en dat haar naam en paspoortgegevens nu bekend zijn maakt dit niet anders. Appellant heeft nagelaten met concrete en verifieerbare stukken, bijvoorbeeld door de betreffende bankafschriften van K te overleggen, te onderbouwen dat de op de bankrekening van appellant gestorte bedragen van (de bankrekening van) K afkomstig waren en dat deze bedragen na een paar dagen weer naar haar rekening werden teruggestort en evenmin dat hij niet over deze bedragen kon beschikken.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD