ECLI:NL:CRVB:2016:1392
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van niet-gemelde bankstortingen
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontvangt sinds 22 november 2011 bijstand, maar uit een rechtmatigheidsonderzoek is gebleken dat er in de periode van 1 december 2013 tot en met 28 februari 2014 stortingen op zijn bankrekening hebben plaatsgevonden. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op 7 mei 2014 besloten de bijstand over deze periode te herzien en een bedrag van € 1.364,20 terug te vorderen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze stortingen niet te melden.
De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant is in hoger beroep gegaan en heeft aangevoerd dat de stortingen niet als inkomen kunnen worden aangemerkt, omdat deze afkomstig zijn van zijn vriendin en hem niet ten goede zijn gekomen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen niet tot zijn middelen behoorden. De herkomst van de stortingen kon niet worden vastgesteld en de verklaring van zijn vriendin was onvoldoende concreet.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.