ECLI:NL:CRVB:2016:1392

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
15/3723 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van niet-gemelde bankstortingen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontvangt sinds 22 november 2011 bijstand, maar uit een rechtmatigheidsonderzoek is gebleken dat er in de periode van 1 december 2013 tot en met 28 februari 2014 stortingen op zijn bankrekening hebben plaatsgevonden. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op 7 mei 2014 besloten de bijstand over deze periode te herzien en een bedrag van € 1.364,20 terug te vorderen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze stortingen niet te melden.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant is in hoger beroep gegaan en heeft aangevoerd dat de stortingen niet als inkomen kunnen worden aangemerkt, omdat deze afkomstig zijn van zijn vriendin en hem niet ten goede zijn gekomen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen niet tot zijn middelen behoorden. De herkomst van de stortingen kon niet worden vastgesteld en de verklaring van zijn vriendin was onvoldoende concreet.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/3723 WWB
Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 april 2015, 14/7183 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. ir. Maduro BA. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Lagrand. Als tolk was aanwezig J.P.M. Olsthoorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 22 november 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Uit een rechtmatigheidsonderzoek is gebleken dat in de periode van 1 december 2013 tot en met 28 februari 2014 stortingen op de bankrekening van appellant hebben plaatsgevonden. Op 20 maart 2014 heeft een gesprek tussen appellant en een medewerker van Project op Noord van de gemeente Rotterdam plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 26 maart 2014.
1.3.
Bij besluit van 7 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 september 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 1 december 2013 tot en met 28 februari 2014 herzien en de teveel gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 1.364,20 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen op zijn bankrekening, dat deze stortingen worden aangemerkt als middelen en dat appellant daardoor te veel bijstand heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.2.
Vaststaat dat op de bankrekening van appellant in de periode in geding kasstortingen hebben plaatsgevonden tot een totaalbedrag van € 1.364,20 en dat appellant van deze kasstortingen geen melding heeft gedaan bij het college.
4.3.
Het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Het ligt dan ook op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat de als gevolg van stortingen op zijn bankrekening bijgeschreven bedragen niet zijn aan te merken als middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB.
4.4.
Appellant heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat de stortingen niet als inkomen kunnen worden aangemerkt omdat die hem niet ten goede zijn gekomen. De stortingen zijn afkomstig van zijn vriendin, die door problemen met haar eigen bankrekening gebruik heeft gemaakt van de bankrekening en bankpas van appellant. Hij wijst hiervoor naar de door hem in bezwaar overgelegde verklaring van zijn vriendin van 16 augustus 2014.
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen niet tot zijn middelen behoorden. De herkomst van de stortingen kan niet worden vastgesteld. Appellant heeft niet inzichtelijk gemaakt dat de stortingen rechtstreeks verband houden met betalingen die, zoals appellant stelt, ten behoeve van zijn vriendin van zijn bankrekening zijn gedaan. De niet-ondertekende en algemeen geformuleerde verklaring van zijn vriendin is onvoldoende concreet en verifieerbaar om te kunnen dienen als onderbouwing van de stelling van appellant.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) S.W. Munneke

HD