ECLI:NL:CRVB:2017:2139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2017
Publicatiedatum
16 juni 2017
Zaaknummer
15/7644 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugplaatsing ambtenaar bij het ministerie van Defensie na ontheffing uit functie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar die onterecht uit zijn functie bij het ministerie van Defensie was ontheven. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 juni 2017 uitspraak gedaan. De appellant, die sinds 1986 werkzaam was bij het ministerie, was in 2012 aangemerkt als herplaatsingskandidaat na een reorganisatie. De minister had hem echter administratief teruggeplaatst in zijn oude functie zonder de bijbehorende werkzaamheden op te dragen, wat de appellant als onvoldoende rechtsherstel beschouwde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister appellant in een vergelijkbare functie moest plaatsen, maar de minister stelde dat dit niet mogelijk was vanwege de reorganisatie. De Raad oordeelde dat de minister niet verplicht was om appellant in een functie te plaatsen die bij de reorganisatie niet zou vervallen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister voldoende had gedaan om appellant in staat te stellen een andere functie te verwerven. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

15/7644 MAW
Datum uitspraak: 15 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 oktober 2015, 14/3709 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.E. Schat hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.C.A. Keulers. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. T.A. Meijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1986 werkzaam bij het ministerie van Defensie, laatstelijk in de functie van [naam functie] .
1.2.
Vanaf medio 2011 is tussen appellant en de minister gecorrespondeerd over deelname van appellant aan de remplaçantenregeling. Bij besluit van 15 maart 2012 heeft de minister appellant met ingang van 1 mei 2012 aangemerkt als herplaatsingskandidaat in de zin van het Sociaal Beleidskader Defensie 2004 (SBK 2004) met een herplaatsingstermijn van maximaal 24 maanden. Daarbij is aangenomen dat appellant een verzoek had ingediend om in aanmerking te komen voor de remplaçantenregeling. Bij besluit van 15 mei 2012 is de functie van appellant met ingang van 1 mei 2012 opgedragen aan een ander. Daartegen heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. Bij besluit van 21 november 2012 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 maart 2012 gegrond verklaard en is dat besluit herroepen. Daarbij is vermeld dat appellant zijn verzoek om in aanmerking te komen voor de remplaçantenregeling heeft ingetrokken voordat het besluit van 15 maart 2012 was genomen en dat hij nadien niet ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven (toch) gebruik te willen maken van die regeling. Op de grond dat het niet mogelijk was om appellant terug te plaatsen in zijn oude functie, is hij met ingang van 21 november 2012 aangemerkt als herplaatsingskandidaat in de zin van het SBK 2004.
1.3.
Bij uitspraak van 23 mei 2013, 13/207, heeft de rechtbank Den Haag het beroep tegen het besluit van 21 november 2012 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover appellant daarbij is aangemerkt als herplaatsingskandidaat per 21 november 2012. De rechtbank was van oordeel dat het besluit van 21 november 2012 onzorgvuldig is genomen. Zij heeft daartoe overwogen dat de minister het besluit van 15 maart 2012 wegens onrechtmatigheid heeft herroepen en dat als de minister niet al een ander op de functie van appellant had benoemd, de herroeping tot gevolg zou hebben gehad dat appellant op zijn functie had kunnen terugkeren. Volgens de rechtbank biedt het in plaats daarvan aanmerken van appellant als herplaatsingskandidaat in de zin van het SBK 2004 per 21 november 2012 onvoldoende rechtsherstel. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en bepaald dat de minister appellant zal plaatsen in een vergelijkbare passende functie of dat de minister in overleg met appellant een andere passende oplossing zoekt. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Bij besluit van 17 september 2013 heeft de minister appellant met ingang van 1 mei 2012 geplaatst in de functie van [naam functie] . Hierbij is bepaald dat aan appellant in het kader van die functie geen werkzaamheden of diensten worden opgedragen om hem ten volle in staat te stellen een andere functie te verwerven. Als appellant toch werkzaamheden wil verrichten, zullen hem passende werkzaamheden bij de Hoofddirectie personeel worden aangeboden. Verder is aan appellant meegedeeld dat zijn functie op 1 november 2013 in verband met de reorganisatie van de Bestuursstaf vervalt. Als hij op dat moment geen andere functie heeft, zal hij vanaf die datum als herplaatsingskandidaat worden aangewezen. Te rekenen vanaf die datum staan hem dan de voorzieningen van het Sociaal Beleidskader Defensie 2012 (SBK 2012) ter beschikking. Appellant heeft tegen het besluit van 17 september 2013 bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 21 oktober 2013 is appellant in verband met het verval van zijn functie met ingang van 1 november 2013 aangewezen als herplaatsingskandidaat in de zin van het SBK 2012. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.6.
Bij besluit van 24 maart 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van
17 september 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de minister geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 23 mei 2013. De minister heeft appellant geplaatst op zijn eigen functie zonder hem de bij die functie behorende werkzaamheden en diensten op te dragen. Een dergelijke administratieve plaatsing in de eigen functie kan niet worden aangemerkt als een plaatsing in een vergelijkbare passende functie. Bovendien is appellant in het besluit van 17 september 2013 meegedeeld dat de eigen functie van appellant met ingang van 1 november 2013 in verband met de reorganisatie van de Bestuursstaf vervalt en dat appellant, als hij op dat moment geen andere functie heeft, vanaf die datum als herplaatsingskandidaat in de zin van het SBK 2012 zal worden aangewezen. Volgens appellant kan de rechtbank in haar uitspraak van 23 mei 2013 niet anders hebben bedoeld dan dat appellant ongeacht de op handen zijnde reorganisatie een passende betrekking in vaste dienst binnen het ministerie van Defensie krijgt aangeboden. Aan de functie waarop appellant wordt geplaatst dient dan ook in geval van reorganisatie een vorm van ontslagbescherming te worden verbonden. Appellant denkt daarbij aan een ontslagbeschermingstermijn bijvoorbeeld tot aan de pensioengerechtigde leeftijd alsmede toepassing van het SBK 2004 indien zich onvoorziene omstandigheden voordoen. Appellant heeft ter zitting zijn verzoek de minister te veroordelen tot vergoeding van schade ingetrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat de minister het besluit van 15 maart 2012 tot ontheffing van appellant uit zijn functie wegens onrechtmatigheid heeft herroepen en dat daadwerkelijke terugkeer van appellant in zijn oude functie niet mogelijk was omdat de minister inmiddels een ander in die functie had benoemd. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank in haar uitspraak van 23 mei 2013 geoordeeld dat de aanwijzing van appellant als herplaatsingskandidaat met ingang van 21 november 2012 onvoldoende rechtsherstel bood en bepaald dat de minister appellant zal plaatsen in een vergelijkbare passende functie. Vervolgens heeft de minister appellant met ingang van de datum waarop hij ten onrechte uit zijn functie is ontheven formeel (administratief) op die functie teruggeplaatst en hem vrijgesteld van de bij die functie behorende werkzaamheden. De minister heeft appellant, zo doende, in de positie gebracht waarbij hij volledig bezoldigd, fulltime in de gelegenheid is gesteld zich een andere passende functie te verwerven. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat appellant daarmee geacht kan worden te zijn geplaatst in een vergelijkbare, passende functie.
4.2.
De minister was niet gehouden om appellant te plaatsen in een passende functie die bij de reorganisatie van de Bestuursstaf niet zou komen te vervallen. De uitspraak van de rechtbank van 23 mei 2013 biedt daarvoor geen aanknopingspunten. De Raad ziet niet in dat alleen plaatsing in een dergelijke functie voldoende rechtsherstel zou bieden. Ook als appellant niet zou zijn ontheven van zijn oude functie met ingang van 1 mei 2012, maar die functie ononderbroken daadwerkelijk zou hebben vervuld, zou hij zijn geconfronteerd met het verval van zijn functie en zou hij met ingang van 1 november 2013 zijn aangewezen als herplaatsingskandidaat in de zin van het SBK 2012. De minister heeft voor appellant met het oog op de reorganisatie van de Bestuursstaf, waarbij ook andere defensieambtenaren als herplaatsingskandidaat zijn aangemerkt, geen uitzondering willen maken door hem zonder sollicitatieprocedure een functie toe te wijzen. Daarmee zou appellant in een voor de minister niet te rechtvaardigen uitzonderingspositie worden gebracht ten opzichte van andere defensieambtenaren met een functie op het niveau van die van appellant die vanwege het verval van hun functie als herplaatsingskandidaat zijn aangewezen en moeten solliciteren. Evenals de rechtbank acht de Raad het niet onredelijk dat de minister met het oog op de reorganisatie van de Bestuursstaf het standpunt heeft ingenomen dat (ook) aan appellant pas een functie kan worden aangeboden als hij solliciteert en als meest geschikte kandidaat uit de selectieprocedure komt.
4.3.
Uit wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders

HD