ECLI:NL:CRVB:2017:2133

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
15 juni 2017
Zaaknummer
15/5096 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering; beoordeling van de woonsituatie van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan appellante. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had eerder besloten om de studiefinanciering van appellante te herzien, omdat hij meende dat zij niet op haar basisregistratie personen (brp)-adres woonde. Dit besluit was gebaseerd op een rapport van controleurs die een huisbezoek hadden afgelegd op 9 september 2014. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de minister niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet op haar brp-adres woonde. De Raad wees erop dat er voldoende persoonlijke spullen van appellante in de kamer aanwezig waren, en dat de aanwezigheid van spullen van haar oom niet uitsloot dat appellante daar ook woonde. De Raad concludeerde dat de bevindingen van de controleurs niet voldoende waren om de herziening en terugvordering van de studiefinanciering te rechtvaardigen.

De Centrale Raad van Beroep vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep van appellante gegrond en herstelde het eerdere besluit van de minister. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 2.722,50 werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij besluiten tot herziening van studiefinanciering en de zorgvuldigheid die daarbij in acht moet worden genomen.

Uitspraak

15/5096 WSF
Datum uitspraak: 24 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 juni 2015, 15/715 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hendriks. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.F. Hofstee.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de minister in de gelegenheid te stellen een nader onderzoek te laten verrichten.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft bij besluit van 8 maart 2013 voor de periode van maart tot en met december 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellante toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Bij besluit van 10 december 2013 is deze toekenning voor het jaar 2014 voortgezet. Appellante stond van 16 september 2011 tot 31 december 2014 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres 1] te [woonplaats] . Onder dit adres stond ook een oom van appellante in de brp ingeschreven. Vanaf 31 december 2014 staat appellante, wederom samen met haar oom, in de brp ingeschreven onder het adres
[adres 2] te [woonplaats] .
1.2.1.
Op 9 september 2014 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellante op dat moment in de brp stond ingeschreven om te controleren of zij op dit adres woont. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van appellante opgenomen. Van het onderzoek is op 16 september 2014 een rapport opgemaakt, waarbij de (niet-ondertekende) verklaring van appellante is gevoegd.
1.2.2.
In het rapport is – onder meer – het volgende vermeld. In de als kamer van appellante getoonde kamer hebben de controleurs een opgemaakt eenpersoonsbed, een matras, extra beddengoed, zes studieboeken en een reader aangetroffen. Verder was er in die kamer een kledingkast aanwezig met daar in vier rokjes, acht korte broeken, een lange broek, een aantal shirts en een aantal truien. In de kamer lagen voorts een aantal kledingstukken en een ziekenhuiskaart van de hoofdbewoner. Voorts stonden er schoenen, twee tassen, een magnetron, een televisie, een klapstoel en een hometrainer van de hoofdbewoner in de kamer. Appellante heeft naar in het rapport is vermeld een jas, een paar schoenen, haar verzorgingsspullen in de badkamer en haar make‑up in een handtas getoond. Daarnaast heeft zij verklaard dat haar poststukken, net als haar paspoort, bij haar ouders lagen, omdat haar moeder haar administratie bijhoudt. Volgens de controleurs heeft appellante verklaard dat er geen huurcontract is, maar dat zij iedere maand € 200,- aan huur betaalt. Appellante heeft de door de controleurs opgestelde verklaring niet ondertekend, omdat hetgeen zij heeft gezegd uit de context is gehaald.
1.3.
Bij besluit van 8 december 2014 (bestreden besluit) heeft de minister, beslissend op bezwaar, het besluit van 4 oktober 2014 gehandhaafd. Bij dit besluit heeft de minister de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 maart 2013 herzien, in die zin dat appellante vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt, en een bedrag van € 3.748,02 van haar teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister, met de bevindingen van de controleurs zoals neergelegd in het rapport van
16 september 2014, aannemelijk gemaakt dat appellante ten tijde van de controle niet op haar brp-adres woonde. Hiertoe heeft de rechtbank – onder meer – overwogen dat er onvoldoende spullen zijn aangetroffen voor dagelijkse bewoning en dat veel ruimte in de als kamer van appellante getoonde kamer wordt ingenomen door de spullen van haar oom. Volgens de rechtbank heeft appellante voorts geen toereikende verklaring gegeven voor het ontbreken van persoonlijke spullen.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bevindingen van het huisbezoek een onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat zij niet op haar
brp-adres woonde. Hierbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het rapport onjuistheden bevat en dat de controleurs haar verklaring uit de context hebben gehaald. Daarom heeft zij de verklaring niet ondertekend. Volgens appellante zijn er op haar brp-adres voldoende persoonlijke spullen aangetroffen om aan te kunnen nemen dat zij daar wel woonde. De overige spullen die op haar kamer zijn aangetroffen, zijn zowel van haar als van haar oom, waarbij de hometrainer en de klapstoelen daar slechts tijdelijk stonden. Appellante heeft verder verklaard dat zij haar post op het brp‑adres ontving, maar dat haar moeder haar administratie bijhield. Voorts heeft zij gesteld dat zij voorafgaand aan de controle ziek was en daarom een aantal dagen bij haar ouders heeft verbleven. Dit verklaart volgens appellante dat haar ondergoed en sokken niet op het brp‑adres zijn aangetroffen en dat zij de sleutel van het brp-adres bij haar ouders moest ophalen.
4.1.
Op 2 november 2016 en op 10 november 2016 hebben – nadat de Raad de minister in de gelegenheid heeft gesteld aannemelijk te maken dat de door appellante overgelegde verklaringen dat zij op het opgegeven brp-adres woonde niet op waarheid berusten – twee controleurs in opdracht van de minister een nader onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe hebben zij een buurtonderzoek verricht in het huizenblok waar appellante ten tijde van de controle op 9 september 2014 in de brp stond ingeschreven. De controleurs hebben hierbij verklaringen opgenomen van [naam A] , woonachtig te
[adres 3] van [naam B] , woonachtig te [adres 4] , van
[naam C] , woonachtig te [adres 5] en van een getuige die anoniem wenste te blijven. Daarnaast hebben de controleurs, zonder succes, geprobeerd een verklaring af te nemen bij de bewoners van de adressen [adres 6] , [adres 7] , [adres 1] en [adres 8] . Van het onderzoek is op 21 november 2016 een rapport opgemaakt. De bovenstaande verklaringen zijn bij het rapport gevoegd. De minister heeft zich – mede op grond van dat rapport – op het standpunt gesteld dat de herziening en de terugvordering van de studiefinanciering van appellante in stand kunnen blijven.
4.2.
Appellante heeft zich – in reactie op het in 4.1 genoemde onderzoek en het naar aanleiding daarvan opgestelde rapport – op het standpunt gesteld dat ook daaruit niet blijkt dat zij niet woonde op het adres waaronder zij ten tijde van de (eerste) controle in de brp stond ingeschreven. Uit de verklaringen blijkt ook niet dat de door haar overgelegde verklaringen dat zij op het brp-adres woont onjuist zijn. Volgens appellante blijkt uit de verklaringen, naast de eerder overgelegde stukken, juist dat zij ten tijde hier van belang wél op haar brp-adres woonde. Ook de bevindingen van zowel het huisbezoek als het buurtonderzoek rechtvaardigen volgens appellante dan ook niet de conclusie van de minister dat zij niet op haar brp‑adres woonde.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Een besluit tot herziening als in dit geschil aan de orde kan eerst in rechte stand houden indien de minister aannemelijk maakt dat appellante niet heeft voldaan aan de vereisten die in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 zijn gesteld. Voor een uitgebreide beschrijving van het toetsingskader verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877.
5.2.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de minister met het rapport van de controleurs van 16 september 2014 niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van het huisbezoek op 9 september 2014 niet op haar brp‑adres woonde. Uit het rapport volgt dat in de als kamer van appellante getoonde kamer – onder meer – een opgemaakt eenpersoonsbed, een kledingkast met vrouwenkleding, studieboeken en andere studiematerialen zijn aangetroffen. Voorts heeft appellante tijdens het huisbezoek gewezen op haar (vrouwelijke) verzorgingsspullen en heeft zij een damesjas en damesschoenen getoond. Niet aannemelijk is dat deze spullen niet aan appellante toebehoren, nu er onder dat adres enkel nog een oom van appellante in de brp stond ingeschreven. Anders dan de minister heeft betoogd, zijn er op het brp‑adres dan ook niet dermate weinig persoonlijke spullen van appellante aangetroffen dat reeds daarom aannemelijk is dat appellante niet op haar brp‑adres woonde. De omstandigheid dat in de kamer die als kamer van appellante is getoond ook nog een aantal spullen van haar oom en een aantal spullen voor gezamenlijk gebruik stonden, doet aan de aanwezigheid van spullen van appellante niet af.
5.3.
De bevindingen van de controleurs, zoals neergelegd in het rapport van
16 september 2014 zijn, gelet op hetgeen is overwogen in 5.2, niet voldoende om aannemelijk te achten dat appellante niet woonde op haar brp‑adres. Het rapport biedt dan ook geen voldoende feitelijke grondslag voor de herziening en de terugvordering van de studiefinanciering van appellante.
5.4.
Met het rapport van 21 november 2016, waarin de controleurs de bevindingen van het buurtonderzoek hebben neergelegd, heeft de minister noch aannemelijk gemaakt dat de door appellante overgelegde verklaringen als bedoeld in 4.2 onjuist zijn, noch anderszins aannemelijk gemaakt dat appellante ten tijde van het huisbezoek van 9 september 2014 niet op haar brp‑adres woonde. Uit deze nadere verklaringen blijkt eerder het tegensdeel te volgen. Slechts één van de getuigen heeft verklaard dat zij ervan uitgaat dat appellante altijd bij haar ouders heeft gewoond. Twee van de getuigen hebben echter te kennen gegeven dat appellante ten tijde van belang samen met haar oom (op het brp‑adres) woonde. De vierde getuige heeft verklaard dat zij nog maar een jaar op haar adres woont en dat zij niet weet wie er ten tijde van belang op het desbetreffende adres woonde.
5.5.
Uit wat is overwogen in 5.1 tot en met 5.4 volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 4 oktober 2014 te herroepen, omdat daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop en het reeds verrichte nadere onderzoek, niet aannemelijk is dat het gebrek alsnog kan worden hersteld.
6. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 2.722,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het hogerberoepschrift, 2 punten voor de zittingen en 0,5 punt voor de nadere reactie).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 8 december 2014;
- herroept het besluit van 4 oktober 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het besluit van 8 december 2014;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.722,50;
- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. Veenstra

KP