ECLI:NL:CRVB:2017:2128

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
15 juni 2017
Zaaknummer
15/5068 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van inlichtingenverplichting en onduidelijkheid over inkomsten uit werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die van 11 april 2003 tot 7 juli 2005 bijstand ontvingen naar de norm voor alleenstaande ouders en daarna naar de norm voor gehuwden. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde en het beroep van appellant gegrond verklaarde, maar de terugvordering van appellant vernietigde. De Raad oordeelt dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van hun inkomsten uit diverse werkzaamheden, waaronder het organiseren van erotische avonden en schoonmaakwerkzaamheden. De Raad bevestigt dat het college van burgemeester en wethouders van Tilburg terecht de bijstand heeft ingetrokken en de gemaakte kosten heeft teruggevorderd, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad komt tot de conclusie dat de terugvordering van de bijstand terecht is en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het beroep tegen het nader besluit van het college wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

15/5068 WWB, 15/6309 WWB
Datum uitspraak: 6 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 juni 2015, 14/7686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) , beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.J. Jaspers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 9 juli 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Jaspers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.M.H. Wanten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 11 april 2003 tot 7 juli 2005, tijdens de detentieperiode van appellant, bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Vanaf 7 juli 2005 ontvingen appellanten bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een melding via het digitaal loket dat appellanten inkomsten uit werkzaamheden ontvangen, heeft een medewerker van het Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer op 24 mei 2013 een gesprek gevoerd met de dochter van appellanten, [naam X] [X], geboren op
[geboortedatum] 1988, dossieronderzoek verricht en het internet geraadpleegd. Vervolgens heeft een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden, waarbij met toestemming van de
rechter-commissaris een huiszoeking is verricht. Daarbij zijn onder meer een computer, telefoons, bankpassen en agenda’s in beslag genomen. Voorts zijn appellanten op 26 september 2013 en 27 september 2013, in het bijzijn van een sociaal rechercheur, verhoord. De bevindingen van de onderzoeken zijn neergelegd in een rapport van 7 juli 2014. In dit rapport is de medewerker tot de volgende conclusies gekomen. Appellanten hebben van 1 december 2000 tot 5 januari 2013 de beschikking gehad over een bankrekening ten name van [X] (bankrekening) en hebben eerst vanaf september 2007 gegevens van de bankrekening overgelegd. Appellante en na zijn detentie ook appellant hebben van 1 september 2004 tot 1 september 2012 diverse werkzaamheden in café [naam café A] verricht. Zij hebben van 26 november 2007 tot 21 februari 2011 via een gastouderbureau oppaswerkzaamheden ten behoeve van een kleinkind verricht. Appellante heeft vanaf 1 januari 2008 drie tot vijf keer per week schoonmaakwerkzaamheden bij verschillende particulieren verricht. Appellanten hebben vanaf 22 juni 2008 maandelijks erotische avonden voor koppels georganiseerd
- inclusief het verzorgen van buffetten -, aanvankelijk in café [naam café A] en later in
café [naam café B] , en hebben vanaf het voorjaar 2013 kamers verhuurd voor erotisch relaxen.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij afzonderlijke besluiten van 21 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 november 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten met ingang van 11 april 2003 in te trekken en de over de periode van 11 april 2003 tot en met 31 juli 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 206.248,12 van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten de beschikking hebben gehad over de bankrekening en dat zij inkomsten uit allerhande werkzaamheden hebben ontvangen dan wel dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden hebben verricht. Appellanten hebben hiervan geen melding gemaakt aan het college, waardoor zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de terugvordering van appellant betreft en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat de ten aanzien van appellant in aanmerking genomen periode onjuist is, omdat pas vanaf 7 juli 2005 bijstand naar de norm voor gehuwden is toegekend. De rechtbank heeft zich verder geschaard achter de conclusies van het college, behoudens wat betreft de oppaswerkzaamheden. Volgens de rechtbank heeft het college niet voldoende aannemelijk gemaakt dat appellanten deze werkzaamheden hebben verricht.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Bij het nader besluit heeft het college de terugvordering van appellant over de periode van 7 juli 2005 tot en met 31 juli 2014 nader berekend en bepaald op € 163.446,12.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrokken.
Intrekking
5.2.
De te beoordelen periode loopt ten aanzien van appellante van 11 april 2003 tot en met 21 augustus 2014, de datum van het intrekkingsbesluit, en ten aanzien van appellant van 7 juli 2005 tot en met 21 augustus 2014, eveneens de datum van het intrekkingsbesluit (beoordelingsperiodes). Gelet op wat in hoger beroep is aangevoerd en het verhandelde ter zitting, bestaat daarbij aanleiding om onderscheid te maken tussen de periode vóór 1 januari 2014 en de periode na 1 januari 2014.
5.3.
Vaststaat dat appellanten van 11 april 2003 tot 5 januari 2013 de beschikking hebben gehad over de bankrekening. Voorts staat, voor zover van belang, vast dat appellante, en na zijn detentie ook appellant, van 1 september 2004 tot 1 september 2009 diverse werkzaamheden in café [naam café A] hebben verricht, dat appellante vanaf 1 januari 2008 in ruime mate schoonmaakwerkzaamheden bij verschillende particulieren heeft verricht en dat appellanten vanaf 22 juni 2008 maandelijks erotische avonden voor koppels, aanvankelijk in café [naam café A] en later in café [naam café B] , hebben georganiseerd, inclusief het verzorgen van buffetten.
Periode van 11 april 2003 tot 1 januari 2014
5.4.
Niet in geschil is dat appellanten in deze periode de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door onderscheidenlijk van het beschikken over de bankrekening en het verrichten van de in 5.3 genoemde werkzaamheden/activiteiten geen melding te maken aan het college. Voorts hebben appellanten erkend over de jaren 2008 tot en met 2013 tot een bedrag van € 4.000,- per jaar aan inkomsten uit de schoonmaakwerkzaamheden te hebben ontvangen, met uitzondering van 2012, in welk jaar zij een bedrag van € 1.600,- aan dergelijke inkomsten hebben ontvangen.
5.5.
Appellanten betwisten dat de diverse werkzaamheden in café [naam café A] en het maandelijks organiseren van erotische avonden voor koppels, aanvankelijk in café [naam café A] en later in
café [naam café B] , in deze periode op geld waardeerbaar zijn. Zij voeren aan dat het hier vrijwilligerswerk betrof en dat zij uit deze werkzaamheden/activiteiten in deze periode aantoonbaar geen inkomsten hebben ontvangen.
5.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de onderzoeksbevindingen komt naar voren dat appellanten in café [naam café A] achter de bar stonden, dat appellante de bediening deed, dat appellant de zaak volledig runde wanneer de eigenaar met vakantie was en dat appellant de muziek regelde. Voorts komt uit deze bevindingen naar voren dat appellanten voor het organiseren van de erotische avonden gemiddeld twintig koppels per avond ontvingen en dat appellante tijdens deze avonden voor eten - in de vorm van buffetten - zorgde. Gelet op de aard van deze werkzaamheden/activiteiten en de omvang, de duur en het terugkerend karakter daarvan, is sprake van op geld waardeerbare arbeid. Met deze werkzaamheden/activiteiten kunnen in het algemeen inkomsten worden verworven. Dat appellanten, naar zij stellen, aantoonbaar geen inkomsten hebben ontvangen uit deze werkzaamheden/activiteiten, doet er
- wat hiervan verder ook zij - niet aan af dat deze werkzaamheden/activiteiten in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn.
5.7.
Appellanten stellen zich voorts op het standpunt dat, gelet op de uit de schoonmaakwerkzaamheden genoten inkomsten, de terugvordering maximaal € 21.600,- is. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben ook naderhand geen duidelijkheid verschaft over de omvang van de in 5.3 genoemde (op geld waardeerbare) werkzaamheden/activiteiten in deze periode en evenmin over het verloop van de bankrekening tot september 2007. Aan de door appellanten in bezwaar overgelegde handgeschreven staatjes van inkomsten en uitgaven komt in dit verband geen betekenis toe, reeds omdat deze enkel zien op de periode vanaf januari 2014.
5.8.
Uit 5.4 tot en met 5.7 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, als gevolg van het door appellanten schenden van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand over de voor hen geldende beoordelingsperiodes tot 1 januari 2014 niet kan worden vastgesteld.
Periode van 1 januari 2014 tot en met 21 augustus 2014
5.9.
Niet in geschil is dat appellanten in deze periode maandelijks erotische avonden voor koppels in café [naam café B] hebben georganiseerd. In geschil is of appellanten in deze periode de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
5.10.
Appellanten betwisten dit. Ter zitting hebben appellanten, onder verwijzing naar de door hen in bezwaar overgelegde handgeschreven staatjes van inkomsten en uitgaven, betoogd dat zij vanaf januari 2014 alle beschikbare informatie over het organiseren van de erotische avonden aan het college hebben verstrekt.
5.11.
Het college heeft ter zitting erkend dat appellanten deze staatjes vanaf januari 2014 tegelijk met het inleveren van de betreffende inkomstenformulieren hebben overgelegd, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat deze staatjes onvolledige informatie bevatten en dat het overleggen hiervan bij de inkomstenformulieren onverlet laat dat appellanten ook in deze periode de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
5.12.
Met het college is de Raad van oordeel niet kan worden gezegd dat appellanten met het overleggen van de handgeschreven staatjes van inkomsten en uitgaven vanaf 2014 volledig openheid van zaken hebben gegeven over de omvang van de door hen verrichte activiteiten en daarmee verworven inkomsten. Deze staatjes vermelden weliswaar uitgaven die appellanten hebben gedaan, maar zij geven geen enkel inzicht in het feitelijk aantal gasten noch in de omvang van de daadwerkelijk ontvangen inkomsten per avond. Nu het appellanten redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat dergelijke gegevens voor de verlening van de bijstand van belang zijn, hebben appellanten, door deze gegevens niet over te leggen, de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
5.13.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.14.
Appellanten zijn hierin niet geslaagd. Appellanten hebben geen administratie bijgehouden van deze door hen verrichte activiteiten. De door appellanten overgelegde staatjes van inkomsten en uitgaven vanaf januari 2014 zijn onvoldoende om de omvang van de activiteiten en de daaruit ontvangen inkomsten vast te stellen, nog daargelaten dat de staatjes niet met objectieve en verifieerbare gegevens zijn onderbouwd. Hierbij wordt aangetekend dat - anders dan appellanten hebben betoogd - de ontvangen inkomsten niet mogen worden verrekend met de gestelde uitgaven, aangezien naar vaste rechtspraak (uitspraak van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU9167) verwervingskosten voor de toepassing van de WWB niet in mindering mogen worden gebracht op ontvangen inkomsten.
5.15.
Uit 5.14 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, als gevolg van het door appellanten schenden van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand ook over deze periode niet kan worden vastgesteld.
5.16.
Uit 5.8 en 5.15 vloeit voort dat het recht op bijstand in de beoordelingsperiodes niet was vast te stellen. Dit betekent dat het college verplicht was om met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 11 april 2003 en de bijstand van appellant met ingang van 7 juli 2005 in te trekken. Gelet hierop wordt aan een bespreking van de beroepsgronden met betrekking tot de schoonmaakwerkzaamheden en de verhuur van kamers niet toegekomen.
Terugvordering
5.17.
De beroepsgrond dat het college van terugvordering had moeten afzien op grond van dringende redenen slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich in hun geval dringende redenen voordoen als in de hiervoor bedoelde zin.
5.18.
Uit 5.16 en 5.17 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5.19.
Aangezien appellant tegen het nader besluit geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd, zal het beroep tegen dat besluit ongegrond worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juli 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.R. Schut en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.A. de Graaff

HD