ECLI:NL:CRVB:2017:2124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
15 juni 2017
Zaaknummer
16-352 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvraag om bijstand in de vorm van AIO-aanvulling op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling) door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De aanvraag werd afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met zijn ex-echtgenote, waardoor het gezamenlijk inkomen boven de norm voor alleenstaanden uitkwam. Appellant betwistte de gezamenlijke huishouding en voerde aan dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden niet op hem van toepassing was, omdat zijn kinderen al volwassen waren en niet bij hem woonden.

De Raad oordeelde dat het onweerlegbare rechtsvermoeden van toepassing is ongeacht de leeftijd van de kinderen die uit de relatie zijn geboren. De Raad concludeerde dat de feiten en omstandigheden in deze zaak niet voldoende onderbouwd waren om aan te tonen dat er geen gezamenlijke huishouding was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door A.B.J. van der Ham, met M.S. Spek als griffier, en is openbaar uitgesproken op 6 juni 2017. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

16/352 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 december 2015, 15/380 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 6 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Appellant is, zonder bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Herder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was tot 20 maart 1987 gehuwd met [naam B] (B). Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren. Appellant ontving sinds november 2008 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond sinds 15 april 2011 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (thans basisregistratie personen), op het adres [adres] te [woonplaats] . Op dit adres staat B sinds
13 november 1998 ingeschreven.
1.2.
Appellant heeft zich op 17 juli 2014 bij de Svb gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen
(AIO-aanvulling). Bij besluit van 9 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 januari 2015 (bestreden besluit), heeft de Svb de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met B zodat het gezamenlijk inkomen hoger is dan de voor appellant geldende norm voor gehuwden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake is van gezamenlijke huishouding. Appellant betwist dat sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning. Verder stelt appellant zich op het standpunt dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden niet op hem van toepassing is. De kinderen van appellant en B zijn al ouder dan 18 jaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 17 juli 2014, datum melding, tot en met 9 september 2014, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven.
4.3.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.4.
Omdat uit de relatie van appellanten twee kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding uitsluitend bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.5.
De grond dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden ten onrechte is toegepast, omdat appellant en zijn ex-echtgenoot al in 1987 zijn gescheiden en de kinderen al lang volwassen zijn en niet bij hem wonen, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM8024) is het onweerlegbare rechtsvermoeden van toepassing ongeacht de leeftijd van het uit een relatie geboren kind. Dit betekent dat bij de beoordeling van de gezamenlijke huishouding over de hier aan de orde zijnde periode geen betekenis toekomt aan de leeftijd van de kinderen.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf op hetzelfde adres omdat appellant feitelijk of in het buitenland verbleef dan wel in de woning van zijn zoon. Deze grond slaagt niet, reeds omdat deze niet is onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Verder is door appellant niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van afzonderlijke zelfstandige bewoning op het adres [adres] te [woonplaats] door appellant en B. De enkele stelling is daartoe ontoereikend.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD