ECLI:NL:CRVB:2017:2117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2017
Publicatiedatum
15 juni 2017
Zaaknummer
16/5539 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van ontslag wegens plichtsverzuim bij de politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een politiefunctionaris, was ontslagen wegens plichtsverzuim, specifiek het niet correct afrekenen van maaltijden in het bedrijfsrestaurant. De korpschef van politie had na een intern onderzoek, dat volgde op een melding van een medewerker van het cateringbedrijf, besloten tot het instellen van een disciplinair onderzoek. De appellant had herhaaldelijk zijn maaltijden niet correct afgerekend, wat leidde tot de disciplinaire maatregel van ontslag. De Raad moest beoordelen of het plichtsverzuim aan de appellant kon worden toegerekend en of de opgelegde straf onevenredig was.

De appellant voerde aan dat zijn geestestoestand, veroorzaakt door een moeilijke echtscheiding en ernstige depressieve klachten, hem belette om zijn gedrag te overzien. De Raad oordeelde echter dat uit de beschikbare medische gegevens niet bleek dat de appellant niet in staat was om de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag in te zien. De Raad concludeerde dat de korpschef bevoegd was om de disciplinaire maatregel op te leggen, gezien de ernst van de gedragingen en de impact daarvan op het functioneren binnen de politiedienst. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde maatregel niet onevenredig was, ondanks de lange staat van dienst van de appellant en de ingrijpende gevolgen van het ontslag.

Uitspraak

16/5539 AW
Datum uitspraak: 15 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
8 juli 2016, 15/4437 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.C. Kraan hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kraan. De korpschef werd vertegenwoordigd door mr. S. Kooren,
C.J. Koch en G.J.M. Smits.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds twaalf jaar werkzaam bij de politie in de functie van
[functie].
1.2.
Naar aanleiding van een melding op 11 april 2014 door een medewerker van het cateringbedrijf, dat appellant zijn maaltijden in het bedrijfsrestaurant niet correct afrekende bij de zelfbedieningskassa, heeft de korpschef een intern onderzoek naar hem ingesteld. In de periode van 14 april 2014 tot en met 22 april 2014 werd (opnieuw) geconstateerd dat appellant zijn maaltijden niet correct afrekende. Op 22 april 2014 heeft de korpschef aan appellant te kennen gegeven dat een disciplinair onderzoek naar hem wordt ingesteld en is hij buiten functie gesteld. Op 26 juni 2014 is een definitieve rapportage opgesteld van het onderzoek.
1.3.
Nadat de korpschef het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze had gegeven, heeft de korpschef bij besluit van 10 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juli 2015 (bestreden besluit), aan appellant wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Appellant wordt verweten dat hij in de periode van 7 april 2014 tot en met 22 april 2014 meerdere keren zijn maaltijden in het bedrijfsrestaurant niet correct heeft ingetoetst op de kassa en daardoor niet alles heeft afgerekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet meer in geschil is dat appellant zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. In hoger beroep is aan de orde of dit plichtsverzuim aan appellant valt toe te rekenen en of de opgelegde disciplinaire straf onevenredig is.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het plichtsverzuim hem vanwege zijn geestestoestand niet (volledig) is toe te rekenen. Hij heeft erop gewezen dat hij niet in goede doen was vanwege een moeilijke echtscheiding. Hiervan was de werkgever op de hoogte. Uit informatie van de bedrijfsarts en de behandelend psychiater van HSK Groep blijkt dat sprake was van zeer ernstige depressieve klachten, concentratieproblemen en vergeetachtigheid. Appellant stelt niet bewust foutief te hebben afgerekend.
4.3.
De vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4155) een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de ambtenaar aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend.
4.4.
Met de korpschef en de rechtbank en anders dan appellant is de Raad van oordeel dat uit de informatie van de bedrijfsarts en HSK Groep niet naar voren komt dat appellant als gevolg van zijn psychische gesteldheid niet meer wist wat hij deed en de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag niet kon inzien en overeenkomstig dat inzicht kon handelen. Evenmin zijn er in de rapportages aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van verminderde toerekenbaarheid. De vastgestelde gedragingen beslaan een langere periode, waarin appellant herhaaldelijk niet al zijn consumpties afrekende, waarbij het met name ging om het niet afrekenen van de duurste producten. Dat sprake was van een depressie, concentratieproblemen en vergeetachtigheid maakt nog niet aannemelijk dat appellant, zoals hij stelt, gedurende de gehele onder 1.3 vermelde periode niet wist wat hij deed, waardoor het plichtsverzuim hem niet zou kunnen worden toegerekend. Daar komt bij dat, zoals de korpschef naar voren heeft gebracht, appellant in deze periode zonder merkbare problemen zijn werkzaamheden heeft verricht en juist met goed resultaat werkzaam was aan een niet alledaags project. Het is niet aannemelijk dat appellant alleen in zijn lunchpauzes in zodanige toestand verkeerde, dat zijn gedragingen hem niet (ten volle) kunnen worden toegerekend.
4.5.
Het betoog van appellant dat de korpschef nader onderzoek had moeten laten verrichten, slaagt evenmin. Nu gelet op de beschikbare medische gegevens geen aanleiding bestond voor twijfel aan de toerekenbaarheid, was de korpschef niet gehouden een nader (psychiatrisch) onderzoek in te stellen. Dit betekent dat het betoog van appellant niet slaagt.
4.6.
Gelet op wat onder 4.4 en 4.5 is overwogen, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de korpschef bevoegd was appellant disciplinair te straffen wegens toerekenbaar plichtsverzuim. De opgelegde disciplinaire maatregel van ontslag is, gezien de ernst en de aard van de gedragingen, de betekenis hiervan voor het functioneren binnen de politiedienst en de terecht aan medewerkers van Politie gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Appellant heeft door zijn gedrag het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden en aldus aan het eigen aanzien en aan dat van de dienst schade toegebracht. Van een politiefunctionaris mag worden verwacht dat hij, ook bij een zelfbedieningskassa, betaalt voor al zijn consumpties. De stelling van appellant dat hij eerst had moeten worden gewaarschuwd dat hij niet correct afrekende, slaagt niet. Nog daargelaten dat op voorhand duidelijk is dat alle consumpties dienen te worden afgerekend, staat ook vast dat appellant door een cateringmedewerker erop is gewezen onder welke noemer hij zijn maaltijdcomponenten op de kassa moest aanslaan en afrekenen. Desondanks heeft appellant dit nagelaten. Dat appellant een lange staat van dienst heeft, goed heeft gefunctioneerd en de financiële gevolgen van het ontslag ingrijpend zijn, maakt niet dat de opgelegde disciplinaire maatregel onevenredig is.
4.7.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.J.T. van den Corput en A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2017.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J. Tuit

HD