In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die met psychische klachten uitviel uit zijn werk bij een schoonmaakbedrijf, had op 19 mei 2014 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv stelde bij besluit van 2 juli 2014 vast dat appellant met ingang van 2 september 2014 geen recht had op een WIA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 0,63% werd vastgesteld. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 8 oktober 2015.
In hoger beroep voerde appellant aan dat de frequentie van zijn therapie was verlaagd en dat hij in een neerwaartse spiraal was terechtgekomen. Hij betwistte de geschiktheid van de functie van productiemedewerker pluimveeslachterij, gezien zijn psychische problemen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om appellant te volgen in zijn standpunt dat er meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen hadden moeten worden. De Raad concludeerde dat de FML zorgvuldig was opgesteld en dat de belasting van de functies binnen de belastbaarheid van appellant viel.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.