ECLI:NL:CRVB:2017:2109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2017
Publicatiedatum
14 juni 2017
Zaaknummer
15/7166 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werkgever tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die een loonsanctie heeft opgelegd wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van de werkgever. De werkneemster, die sinds 3 augustus 2012 arbeidsongeschikt was door een longcarcinoom, had na haar ziekte een moeizame re-integratie doorgemaakt. De bedrijfsarts had geadviseerd om een multidisciplinair revalidatietraject te starten, maar de werkgever had dit advies niet opgevolgd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van de werkgever tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Raad stelt vast dat de werkgever niet adequaat heeft gereageerd op de adviezen van de bedrijfsarts en dat er te weinig contact is geweest tussen de bedrijfsarts en de werkneemster. De Raad benadrukt dat het aan de werkgever is om de re-integratie van de werkneemster actief te begeleiden en dat het niet volgen van medische adviezen niet kan worden gerechtvaardigd. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en het Uwv dat de werkgever niet aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan.

Uitspraak

15/7166 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 september 2015, 15/1243 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam v.o.f.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkneemster] (werkneemster)
Datum uitspraak: 7 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft R.T. van Baarlen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2017. Namens appellante is
Van Baarlen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz. Werkneemster is met bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster heeft vanaf 1 januari 2009 in dienst van appellante gewerkt in de functie van assistent administrateur voor 32 uur per week. Werkneemster is op 3 augustus 2012 uitgevallen uit deze functie met klachten als gevolg van een longcarcinoom.
1.2.
Na een periode waarin werkneemster intensief is behandeld voor haar ziekte, is zij op
1 maart 2013 in het kader van haar re-integratie gestart met routinematige rustige werkzaamheden voor twee uur per dag en twee dagen per week (twee keer twee uur).
Op 15 april 2013 heeft werkneemster het spreekuur bezocht van bedrijfsarts
H.C. van Oene-Oprel. Omdat het niet is gelukt het aantal gewerkte uren uit te breiden en de re-integratie tot dat moment moeizaam is verlopen, heeft de bedrijfsarts geadviseerd als interventie een multidisciplinair revalidatietraject te starten. Zoals blijkt uit een rapport van psycholoog M. de Wind van 12 juni 2013 heeft een multidisciplinair onderzoek geleid tot het advies dat er voor werkneemster een indicatie is voor een lang behandelprogramma bij Winnock Zorg. Werkneemster heeft echter op advies van haar ziekenhuis besloten wegens de intensiteit ervan van het programma af te zien.
1.3.
Op verzoek van appellante heeft de aan re-integratiebedrijf Adrem verbonden onafhankelijk arbeidsdeskundige M. Mostert op 3 september 2013 advies uitgebracht over de re-integratiemogelijkheden van werkneemster. Op basis van de op 5 augustus 2013 door de bedrijfsarts in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen beperkingen van werkneemster, onder meer inhoudend dat zij maximaal tien uur per week kan werken, heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat het eigen werk van werkneemster niet passend is voor haar. Hij heeft verder vastgesteld dat het eigen werk ook niet passend gemaakt kan worden, dat in het bedrijf van appellante geen andere passende functies voor werkneemster te vinden zijn, maar dat er wel mogelijkheden zijn om haar naar ander werk bij een andere werkgever te begeleiden. In overleg met de bedrijfsarts heeft hij besloten eerst een neuropsychologisch onderzoek in te stellen en na nadere vaststelling van de belastbaarheid van werkneemster de mogelijkheden voor een tweede spoor opnieuw te bezien.
1.4.
Bij rapport van 15 oktober 2013 heeft psycholoog C.E.S. Lambrichts verslag gedaan van het neuropsychologisch onderzoek van werkneemster. Zij heeft onder meer geconcludeerd dat werkneemster informatie traag verwerkt en een laag werktempo heeft en heeft appellante geadviseerd werkneemster voldoende tijd te geven haar werkzaamheden uit te voeren. Zij acht de prognose om weer een volle werkweek te kunnen werken ongunstig. Naar aanleiding van een opdracht d.d. 24 december 2013 heeft F. Coveliers, verbonden aan re-integratiebedrijf OxHill7 B.V., geadviseerd over de mogelijkheden om werkneemster buiten het bedrijf van appellante elders op de arbeidsmarkt te re-integreren. Uit het rapport van 13 januari 2014 blijkt dat de beperkingen beschreven in de FML van 5 augustus 2013, waaronder de urenbeperking van maximaal tien uur per week, uitgangspunt zijn geweest. Vooral deze beperking en het geringe werktempo van appellante hebben geleid tot de conclusie dat werkneemster niet bemiddelbaar is of bemiddelbaar kan worden gemaakt voor een reguliere baan. Appellante is geadviseerd een deskundigenoordeel bij het Uwv te vragen om de
re-integratie-inspanningen te laten toetsen.
1.5.
De per 1 maart 2013 aangevangen aangepaste werkzaamheden gedurende twee keer twee uur per week heeft werkneemster na geleidelijke uitbreiding naar twee keer vier uur per week per 1 december 2013 gestaakt in verband met toegenomen klachten. Appellante en werkneemster hebben na ontvangst van het advies van OxHill7 op 20 februari 2014 het eerder opgestelde plan van aanpak voor de re-integratie van werkneemster bijgesteld, waarin nu de afspraak is opgenomen dat werkneemster op 24 februari 2014 start met werken gedurende driemaal twee uur per week. Werkneemster is inderdaad met het werk begonnen, maar heeft dat op 28 maart 2014 weer gestaakt en daarna niet meer opgepakt.
1.6.
Werkneemster heeft op 28 april 2014 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een verzekeringsarts heeft zoals blijkt uit het rapport van 18 juni 2014, het re-integratieverslag beoordeeld en daarover nadere vragen gesteld aan de bedrijfsarts, die zij heeft beantwoord bij brief van 4 juni 2014. De verzekeringsarts is gelet op de vermoeidheid en cognitieve klachten van werkneemster van mening dat er tijdig met een revalidatiebehandeling gestart had moeten worden. Appellante heeft ten onrechte het advies van de bedrijfsarts hierover niet opgevolgd. De verzekeringsarts is voorts van mening dat er geen sprake is geweest van een adequate sociaal-medische begeleiding van werkneemster. Zeker bij een stagnerende re-integratie is vijfmaal contact in een periode van twee jaar veel te weinig. Volgens de verzekeringsarts mag een werkgever daarin nooit de regie hebben. De verzekeringsarts meent dat dit in het kader van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen aan appellante verweten moet worden. Bovendien heeft de verzekeringsarts niet aannemelijk geacht dat de door de bedrijfsarts gegeven urenbeperking van werkneemster van zes uur per week en geleidelijk opbouwend, een juiste weergave is van haar arbeidsmogelijkheden. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat het resultaat van de re-integratie onvoldoende is omdat werkneemster niet werkt, terwijl zij wel arbeidsmogelijkheden heeft. Op basis van de conclusies van de verzekeringsarts heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat de
re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. Hij heeft daar nog aan toegevoegd dat appellante heeft nagelaten een tweede onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden van werkneemster in het zogenoemde tweede spoor en heeft nagelaten het door OxHill7 geadviseerde deskundigenoordeel te vragen. De arbeidsdeskundige is voorts van mening dat appellante voor deze gebreken geen deugdelijke grond heeft.
1.7.
Bij besluit van 26 juni 2014 heeft het Uwv het tijdvak waarin appellante als werkgeefster het loon van werkneemster tijdens ziekte moet doorbetalen, met 52 weken verlengd tot
31 juli 2015, omdat appellante volgens het Uwv niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Bij besluit van 23 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 26 juni 2014 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 november 2014 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 januari 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht. De rechtbank is van mening dat het appellante is te verwijten dat er ondanks het advies van de bedrijfsarts geen revalidatietraject voor werkneemster is gestart en dat appellante ten onrechte het advies van OxHill7 niet heeft opgevolgd om een deskundigenoordeel in te winnen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv haar ten onrechte heeft verweten dat zij te weinig inspanningen heeft verricht om werkneemster te re-integreren en dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Appellante heeft aangevoerd dat voor haar steeds de inschatting door de bedrijfsarts van de mogelijkheden van werkneemster, zoals blijkt uit de FML van 5 augustus 2013, leidend is geweest. Daarin heeft de bedrijfsarts vermeld dat werkneemster op dat moment weliswaar zeer beperkt, ongeveer tien uur per week, in haar eigen functie kan werken, maar dat zij over vier tot zes maanden volledige uren zal kunnen werken. Appellante heeft bestreden dat de sociaal-medische begeleiding tekort heeft geschoten, omdat de bedrijfsarts weliswaar werkneemster beperkt heeft gezien, maar anderen − waaronder behandelend artsen – wel contact met werkneemster hebben gehad. Appellante had voorts een goede reden om niet te stimuleren dat werkneemster een multidisciplinair re-integratietraject zou gaan volgen. Het verwijt dat de urenbeperking van werkneemster te licht was waardoor re-integratiekansen zijn gemist is onterecht volgens appellante, omdat niet is komen vast te staan dat de verzekeringsarts van mening was dat werkneemster meer dan tien uur per week zou moeten kunnen werken. Ook het verwijt dat gelet op het advies van OxHill7 een deskundigenoordeel ten behoeve van het tweede spoor had moeten worden gevraagd treft volgens appellante geen doel, omdat appellante af mocht gaan op de visie van de bedrijfsarts van 5 augustus 2013 dat werkneemster in vier tot zes maanden weer in staat zou zijn haar eigen werk te verrichten. Appellante heeft gewezen op het verslag van een op 17 november 2015 gevoerd gesprek tussen Van Baarlen en de bedrijfsarts en op de toekenning aan werkneemster per 31 juli 2015 van een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster is bepaald op 100%. Appellante heeft er ten slotte op gewezen dat uit onderzoek is gebleken dat het door de verzekeringsarts genoemde revalidatieprogramma ‘Herstel en Balans’ onvoldoende effectief is voor mensen met een diagnose zoals bij werkneemster is gesteld.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen. De aan appellante gemaakte verwijten zijn volgens het Uwv terecht en moeten leiden tot de conclusie dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Omdat de re-integratie van werkneemster in de eigen functie moeizaam verliep, had appellante zich actiever moeten opstellen zowel voor wat betreft het eerste als het tweede spoor. Er had een multidisciplinair re-integratietraject moeten worden gestart, er had een intensievere begeleiding door de bedrijfsarts moeten plaatsvinden en van appellante had mogen worden verwacht dat een deskundigenoordeel was gevraagd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar de overwegingen 5 tot en met 7 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In zijn rechtspraak heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat het besluit tot oplegging van een loonsanctie een door het Uwv ambtshalve genomen besluit is, met een voor een werkgever belastend karakter. Gelet daarop is het aan het Uwv om aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied.
4.3.
Niet in geschil is dat werkneemster ten tijde van de beoordeling van de
re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.4.
Duidelijk is dat werkneemster met een ernstige ziekte te maken heeft gekregen en daarvoor intensieve behandelingen heeft moeten volgen na haar ziekmelding per
3 augustus 2012. Eind januari 2013 hebben appellante en wekneemster vastgesteld dat de behandelingen van de ziekte zijn geslaagd en dat de werkzaamheden vanaf 1 maart 2013 weer kunnen worden opgebouwd voor twee keer twee uur per week. De bedrijfsarts heeft werkneemster daarna op 15 april 2013 gesproken en vastgesteld dat de re-integratie tot dat moment zeer moeizaam verliep. Werkneemster is er nog niet in geslaagd meer uren te gaan werken en de bedrijfsarts acht de prognose voor uitbreiding van het aantal uren onzeker, reden waarom zij het noodzakelijk acht te interveniëren om de mogelijkheden en de belastbaarheid van werkneemster te vergroten via de inzet van een multidisciplinaire interventie. Het daarop gerichte onderzoek heeft gelet op het rapport van 12 juni 2013 ook geleid tot het advies om een behandelprogramma bij Winnock Zorg te starten. Werkneemster heeft gesteld dat zij contact heeft gehad met het ziekenhuis waar zij wordt behandeld en dat deze tegen het programma heeft geadviseerd en dat zij hierover contact met de bedrijfsarts zal opnemen. In haar brief aan de verzekeringsarts van het Uwv van 4 juni 2014 heeft de bedrijfsarts geschreven dat zij vervolgens werkneemster heeft geadviseerd om een minder belastend traject te volgen bij De Gezonde Zaak, dan wel OCA, maar dat dit advies niet door appellante is opgepakt.
4.5.
Gelet op de moeizame re-integratie van werkneemster had van appellante verwacht mogen worden dat zij het advies van de bedrijfsarts had opgevolgd en zich zou hebben ingespannen om werkneemster wel een behandelprogramma te laten volgen. Dat appellante zelf in de persoon van de begeleidende vennoot niet op de hoogte was van het advies van de bedrijfsarts, maar alleen de casemanager, zoals ter zitting namens appellante is gesteld, is in dat verband niet van belang, omdat dat voor rekening van appellante dient te blijven. Van belang is verder dat uit het rapport van 11 februari 2016, dat de gemachtigde van appellante heeft gemaakt naar aanleiding van een gesprek met de bedrijfsarts op 17 november 2015, niet kan worden opgemaakt dat de bedrijfsarts in juni 2013 niet heeft geadviseerd om een minder belastend traject te volgen. Wat in hoger beroep door appellante is aangevoerd omtrent de belasting en de mogelijk gebrekkige resultaten van het revalidatietraject, kan niet met zich brengen dat appellante het niet volgen van het advies van de bedrijfsarts niet kan worden verweten. Wat er ook inhoudelijk kan worden gezegd van de kwaliteit van het traject, het gaat om medische beslissingen die zijn voorbehouden aan een (bedrijfs)arts en niet aan appellante.
4.6.
De verzekeringsarts van het Uwv heeft voorts in het rapport van 18 juni 2014 overtuigend onderbouwd dat de sociaal-medische begeleiding van werkneemster tekort is geschoten en dat de steeds gehanteerde urenbeperking onvoldoende aannemelijk moet worden geacht. Uit de gedingstukken blijkt dat de bedrijfsarts vanaf de ziekmelding door werkneemster tot de beoordeling van het re-integratieverslag vijf keer contact heeft gehad met werkneemster, op 18 september 2012, op 22 januari, 15 april en 5 augustus 2013 en op 25 maart 2014. Ook is gebleken dat dit niet de keuze is geweest van de bedrijfsarts, maar van appellante. Na de zogenoemde eerstejaarsevaluatie van het plan van aanpak WIA begin augustus 2013 heeft de bedrijfsarts werkneemster dus pas weer op 25 maart 2014 gezien. In de tussentijd zijn er rapporten uitgebracht door arbeidsdeskundige Mostert, psycholoog De Wind en OxHill7, heeft werkneemster haar werkzaamheden gestaakt op 1 december 2013, weer hervat begin januari 2014 en beperkt uitgebreid op 24 februari 2014. In het algemeen wordt in het kader van de re-integratie aanbevolen dat er eens in de zes weken contact is tussen werkneemster en de bedrijfsarts; dit is in het aanvankelijke plan van aanpak van 25 september 2012 ook zo genoteerd. Afhankelijk van het verloop van de re-integratie kan het gewenst zijn vaker contact te hebben, of kan worden besloten dat wat te verminderen. Gelet op het moeizame verloop in dit geval, lag het niet in de rede om het contact tussen de bedrijfsarts en werkneemster zo te beperken, integendeel. Appellante heeft aangevoerd dat er in de tussenliggende periode wel veel contact is geweest tussen medewerkers van appellante en werkneemster, tussen appellante en de bedrijfsarts en tussen werkneemster en behandelaars en andere specialisten. Deze contacten kunnen niet de noodzakelijke contacten met de bedrijfsarts vervangen, gelet op de specifieke verantwoordelijkheid en de bijzondere kennis die deze heeft met betrekking tot de re-integratie van werknemers met arbeidsbeperkingen.
4.7.
Aannemelijk is bovendien dat het ontbreken van frequente contacten tussen de bedrijfsarts en werkneemster er mede aan heeft bijgedragen dat de door de bedrijfsarts op
5 augustus 2013 opgestelde FML daarna nooit is bijgesteld, terwijl die FML leidend is geweest voor de adviezen van arbeidsdeskundige Mostert, psycholoog De Wind en OxHill7. Ook is die FML leidend geweest voor appellante, zoals in hoger beroep ook nog ter zitting door de gemachtigde van appellante is betoogd, en voor keuzes die door appellante zijn gemaakt met betrekking tot de re-integratie van werkneemster, waaronder het niet verzoeken om een deskundigenoordeel, alhoewel dat door OxHill7 was geadviseerd.
4.8.
In de genoemde FML van 5 augustus 2013 is opgenomen dat werkneemster zeer beperkt, gemiddeld ongeveer tien uur per week kan werken, en dat ze dat geleidelijk met twee uur per week zal uitbreiden, om de drie/vier weken, tot volledig gedurende 32 uur per week werken over vier tot zes maanden. Dit traject is in het geheel niet van de grond gekomen. Uit de door appellante en werkneemster getekende bijstelling van het plan van aanpak van
20 februari 2014 volgt dat toen een uitbreiding werd beoogd van twee keer twee uur naar drie keer twee uur per week. In het actueel oordeel van 25 maart 2014 heeft de bedrijfsarts vermeld dat werkneemster drie keer twee uur werkt en dat dit met kleine stapjes uitgebreid zal worden. De verzekeringsarts heeft gelet op zijn onderzoek, zijn gesprek met werkneemster en haar dagverhaal deze beperking van het aantal uren dat werkneemster per week kan werken niet aannemelijk geacht en meent dus dat van werkneemster meer had kunnen worden verwacht. Alhoewel werkneemster nog veel klachten en beperkingen heeft, zoals ook blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts, heeft de verzekeringsarts overtuigend gemotiveerd dat van appellante had mogen worden gevergd in het kader van de re-integratie van werkneemster van een lichtere urenbeperking uit te gaan.
4.9.
Zoals in 4.7 en 4.8 is overwogen is de sociaal-medische begeleiding tekortgeschoten wat er mede aan heeft bijgedragen dat de in de FML van 5 augustus 2013 opgenomen urenbeperking niet steeds is heroverwogen en is het aannemelijk dat de gehanteerde urenbeperking bij het opbouwschema geen recht heeft gedaan aan de mogelijkheden van werkneemster. Zoals door appellante in hoger beroep is aangevoerd heeft het in de genoemde FML opgenomen perspectief van het op een termijn van vier tot zes maanden door werkneemster kunnen hervatten in haar eigen functie, een belangrijke rol, zo niet een bepalende rol gespeeld, bij de beslissingen die zijn genomen om werkneemster via het tweede spoor buiten het bedrijf van appellante te re-integreren. Waar appellante de andere adviezen van de bedrijfsarts zoals hiervoor is gebleken ten onrechte niet heeft opgevolgd, kan appellante zich niet met succes beroepen op het in deze FML door de bedrijfsarts gegeven perspectief op hervatting in de eigen functie. Verder heeft de arbeidsdeskundige van het Uwv appellante terecht verweten dat zij niet actiever onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden van werkneemster via het tweede spoor. Terecht is ook het verwijt dat appellante ten onrechte geen deskundigenoordeel heeft gevraagd zoals door OxHill7 was geadviseerd. Appellante heeft er zelf voor gekozen om de sociaal-medische beoordeling door de bedrijfsarts te beperken tot slechts enkele contacten met werkneemster en is zelf verantwoordelijk voor de beperkte opbouw van de werkzaamheden van werkneemster binnen de eigen organisatie. Juist de feitelijke ervaringen rond de inzet van werkneemster binnen het eigen bedrijf hadden aanleiding moeten vormen voor meer contact met de bedrijfsarts en voor een actieve oriëntatie op de mogelijkheden in het tweede spoor.
4.10.
Dat werkneemster per 31 juli 2015 na een beoordeling in het kader van de Wet WIA voor 100% arbeidsongeschikt is geacht, is voor de beoordeling van de kwaliteit van de
re-integratie in het algemeen en ook in dit geval niet van belang. In dit verband wordt volstaan met een verwijzing naar wat door het Uwv in het verweerschrift in hoger beroep hierover is gesteld.
4.11.
De rechtbank heeft terecht het standpunt van het Uwv gevolgd dat de
re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest, zonder dat appellante daarvoor een deugdelijke grond had. Wat appellante heeft aangevoerd ter bestrijding van de aangevallen uitspraak en de haar door het Uwv gemaakte verwijten treft geen doel.
5. Uit wat in 4.2 tot en met 4.11 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling wordt geen aanleiding gezien.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) B. Dogan

CVG