ECLI:NL:CRVB:2017:2104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
14 juni 2017
Zaaknummer
15-293 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen eigendom en inkomsten uit hazelnootplantages in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 2006 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij werd vastgesteld dat appellanten onroerend goed in Turkije bezitten, waaronder hazelnootplantages. Het dagelijks bestuur heeft geconcludeerd dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door deze eigendommen niet te melden, wat leidde tot de intrekking van de bijstand over een periode van meer dan zeven jaar en een terugvordering van in totaal € 119.349,88.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van het dagelijks bestuur ongegrond verklaard. Appellanten hebben echter in hoger beroep betwist dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de werkelijke aard van de percelen en de mogelijkheid van inkomsten uit de hazelnootplantages. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen een nieuwe beslissing te nemen, waarbij nader onderzoek naar de percelen en de exploitatie daarvan noodzakelijk is.

De Raad heeft tevens geoordeeld dat het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellanten moet worden veroordeeld, en heeft de kosten voor verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.475,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 23 mei 2017.

Uitspraak

15/293 WWB
Datum uitspraak: 23 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 november 2014, 14/3313 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. Y. Eryilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Appellanten zijn verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen met onderbrekingen vanaf 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van het project “vermogen in het buitenland” hebben een fraudepreventiemedewerker en een inkomensconsulent van Baanbrekers (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek verricht en een onderzoeksopdracht verstrekt aan Bureau buitenland. Bureau buitenland heeft vervolgens het advocatenkantoor Gürdal Law Office te Ankara (Gürdal) verzocht onderzoek te doen naar op naam van appellanten geregistreerd onroerend goed in Turkije. De bevindingen van zijn onderzoek heeft Gürdal neergelegd in het rapport van 27 juli 2013 (onderzoeksrapport). Uit het onderzoeksrapport volgt dat in het Kadastraal Register van het district [A.] in de provincie [B.], Turkije, onroerende goederen op naam van appellant staan geregistreerd. Het betreffen delen van zes percelen omschreven als struikgewas, van twee percelen omschreven als hazelnootboomgaard en van één perceel omschreven als hazelnootplantage. De waarde van de percelen die zijn aangeduid als ‘struikgewas’ is geschat op om en nabij de TL 30.000,- - TL 50.000,- en de waarde van de percelen die zijn aangeduid als hazelnootboomgaard of hazelnootplantage (hazelnootplantages) is geschat op ongeveer
TL 60.000,- - TL 90.000,-.
1.3.
Naar aanleiding van de in 1.2 vermelde bevindingen hebben de medewerkers appellanten verzocht een aantal nader genoemde stukken met betrekking tot de eigendom van de percelen en de opbrengst van de hazelnootplantages aan te leveren. Omdat appellanten de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijn hadden ingeleverd, heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand bij besluit van 30 oktober 2013 met ingang van deze datum opgeschort (besluit 1). Op 13 november 2013 hebben de medewerkers appellant gehoord. Appellant heeft verklaard dat de percelen niet op zijn naam staan en dat hij ze niet kan verkopen omdat er meer eigenaren zijn. De percelen worden beheerd door de vrouw en kinderen van zijn overleden broer en aan hem is niets betaald van de opbrengst van de hazelnootplantages. Appellanten zijn nogmaals in de gelegenheid gesteld een aantal nader genoemde gegevens over te leggen. Zij hebben op 28 november 2013 gegevens van de gemeente [A.] overgelegd, die betrekking hebben op de percelen. De medewerkers hebben de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport dat zij hebben opgemaakt, gesloten en ondertekend op 2 december 2013.
1.4.
In de resultaten van het onderzoek heeft het dagelijks bestuur aanleiding gezien om bij besluit van 4 december 2013 (besluit 2) de bijstand van appellanten in te trekken over de periode van 22 juni 2006 tot 29 november 2013 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB en met ingang van 30 november 2013 te beëindigen (lees: in te trekken). Tevens heeft het dagelijks bestuur de bijzondere bijstand die bij besluit van 1 oktober 2009 is toegekend ingetrokken. Bij besluit van 8 december 2013 (besluit 3) heeft het dagelijks bestuur de aan appellanten verstrekte algemene en bijzondere bijstand van hen teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 119.349,88.
1.5.
Bij besluit van 18 april 2014 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is de intrekking van de bijstand met ingang van 22 juni 2006 gebaseerd op artikel 54, derde lid, van de WWB. Het dagelijks bestuur heeft in het bestreden besluit aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door de eigendom van de percelen niet te melden en geen inzage te geven in de inkomsten uit de hazelnootplantages. Als gevolg hiervan is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking en terugvordering. Zij betwisten dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daartoe hebben zij, onder meer ter zitting, aangevoerd dat de percelen als gevolg van overerving op naam van appellant zijn geregistreerd. Het betreffen percelen die al lang in bezit van de familie zijn en via (over)grootvader van vader op de kinderen zijn overgegaan. Er is sprake van een onverdeelde erfenis. Appellant en zijn vijf broers hebben ieder recht op een deel en samen op het geheel van de percelen. Voorts betwisten appellanten dat zij enige inkomsten uit de opbrengst van hazelnootplantages hebben ontvangen. Zij hebben geen bemoeienis met de percelen, die volgens hen zijn verwaarloosd en niet meer als hazelnootplantages worden geëxploiteerd. Appellant woont vanaf zijn zevende levensjaar in Nederland en is slechts een paar keer op vakantie geweest naar het district [A.]. Ook is hij in verband met het feit dat hij zijn dienstplicht niet had vervuld, lange tijd niet naar Turkije geweest. Daarnaast heeft hij geen contact met zijn familie. Het kan appellanten dan ook niet worden verweten dat zij geen gegevens met betrekking tot de percelen hebben kunnen verstrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 22 juni 2006 tot en met 4 december 2013.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.4.
Het dagelijks bestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het dagelijks bestuur te melden dat hij door overerving eigenaar is geworden van delen van percelen in Turkije. Dat enkele feit levert echter geen toereikende grond op voor intrekking van de bijstand. Daarvoor is immers tevens vereist dat de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat ten onrechte bijstand is verleend of dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het dagelijks bestuur heeft evenwel uitdrukkelijk niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant in verband met een groter dan het voor hem vrij te laten vermogen, dan wel omdat dit vermogen niet is vast te stellen, geen recht op bijstand heeft.
4.5.
Het dagelijks bestuur heeft vervolgens niet aannemelijk gemaakt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat tot de desbetreffende percelen hazelnootplantages behoren, waaruit appellant inkomsten heeft kunnen verwerven. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.5.1.
Uit de kadastrale registers blijkt dat appellant in 1999 en in 2006 door overerving eigenaar is geworden van delen van zes percelen omschreven als struikgewas en van delen van drie percelen, in het kadaster omschreven als hazelnootplantages. De omvang van appellants deel per perceel dat is omschreven als hazelnootplantage bedraagt 1.353,25 m², 492,16 m² en 564,78 m². In het in 1.2 genoemde onderzoeksrapport is vermeld dat, om de waarde van de percelen vast te kunnen stellen, gesproken is met in het gebied woonachtige personen. Over de percelen struikgewas is opgemerkt dat het:
“ons niet bekend [is] of de informatie dat de onroerende goederen inderdaad struikgewas betreft, al dan niet juist is. De plaatsen die als struikgewas worden aangemerkt kunnen misschien zijn omgezet in een hazelnootboomgaard. Indien er sprake is van een dergelijke wijziging dan zal de waarde van de onroerende goederen enigszins hoger liggen. Derhalve dient er beslist onderzoek ter plaatste te worden uitgevoerd”.
Voorts vermeldt het rapport:
“Soms komt de kadastrale omschrijving van een onroerend goed niet overeen met de werkelijke aard van een onroerend goed. Zo treffen wij een goed, dat staat geregistreerd als bouwgrond, akker of schuur, soms aan als woning. Een exacte taxatie dient beslist plaats te vinden door een Makelaar en een Ambtenaar van het Kadaster die specialistische kennis hebben van het gebied waar deze onroerende goederen gelegen zijn.”
4.5.2.
Het in 1.2 vermelde onderzoek heeft dus niet geleid tot de conclusie dat tot de percelen waarvan appellant delen in eigendom heeft, daadwerkelijk hazelnootplantages behoren waarmee appellant inkomsten kan verwerven. Gelet op de in het onderzoekrapport genoemde mogelijkheid van discrepantie tussen de registratie in het kadaster en de werkelijke aard van de percelen en de aanbevelingen die in verband daarmee zijn gedaan, had het, gegeven de in 4.1 weergegeven bewijslastverdeling, op de weg van het dagelijks bestuur gelegen nader onderzoek ter plaatse te laten verrichten naar de vraag of appellant uit de hem toebehorende onroerende goederen inkomsten verwierf of kon verwerven.
4.6.
Dit voert tot de slotsom dat het bestreden besluit, voor zover het berust op de vaststelling dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden ten aanzien van de aard van de aan appellant toebehorende onroerende goederen en mogelijkheden om daaruit inkomsten te verwerven, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen, berust op onzorgvuldig onderzoek en een ontoereikende motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt dus en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. Om het dagelijks bestuur in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te verrichten en omdat het op voorhand niet duidelijk is dat het gebrek in het bestreden besluit eenvoudig en binnen redelijke termijn zal kunnen worden hersteld, acht de Raad het niet aangewezen een zogeheten bestuurlijke lus toe te passen. De Raad zal daarom het dagelijks bestuur opdragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen de besluiten 1, 2 en 3. Daartoe zal het dagelijks bestuur onder meer nader onderzoek kunnen laten doen naar de staat waarin de percelen zich bevinden en of sprake is van exploitatie van de percelen als hazelnootplantage, waardoor appellant als eigenaar in de te beoordelen periode op enigerlei wijze inkomsten verwierf of kon verwerven.
4.7.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellanten voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, op € 990,- in beroep en op € 495,- in hoger beroep, dus in totaal op € 2.475,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 april 2014;
- draagt het dagelijks bestuur op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met
inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 2.475,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.L. Boxum en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne

HD