ECLI:NL:CRVB:2017:2102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
14 juni 2017
Zaaknummer
15/4705 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor arbeid en beëindiging van ziekengeld in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als kantinemedewerkster werkte, meldde zich op 31 januari 2011 ziek vanwege psychische en gewrichtsklachten. Het Uwv concludeerde dat zij na de wachttijd geen recht had op een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd geschikt geacht voor verschillende functies, maar haar bezwaar tegen de beslissing van het Uwv werd ongegrond verklaard. In hoger beroep betwistte appellante de juistheid van de vastgestelde functionele mogelijkheden en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante met ingang van 17 december 2013 geschikt was voor haar arbeid in de zin van de Ziektewet en dat het ziekengeld met ingang van 16 december 2014 terecht was beëindigd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken en wees de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

15/4705 ZW, 16/1229 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
27 mei 2015, 14/1575 (aangevallen uitspraak 1) en 12 januari 2016, 15/3076 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.A.S. van Leeuwen, advocaat, hoger beroep
ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Leeuwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als kantinemedewerkster voor 28 uur per week toen zij zich op 31 januari 2011 wegens psychische klachten en gewrichtsklachten ziek meldde. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van
28 januari 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van administratief medewerker
(SBC-code 315090), telefoniste/receptioniste (SBC-code 315120), wikkelaar (SBC-code 267050), machinebediende (SBC-code 271093), magazijn/expeditiemedewerker (SBC-code 111220), te vervullen. Dit besluit is tot in hoger beroep in stand gebleven (uitspraak van de Raad met procedurenummer 14/3677 WIA, ECLI:NL:CRVB:2015:3893).
1.2.
Het Uwv heeft appellante met ingang van 1 februari 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante heeft zich op
7 oktober 2013 ziek en toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. Appellante heeft op 11 december 2013 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 17 december 2013 geschikt geacht om haar werk weer te doen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
17 december 2013 vastgesteld dat appellante per 17 december 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 februari 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
6 februari 2014 ten grondslag. Uit dit rapport blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt inneemt dat appellante voor één van de in het kader van de WIA geselecteerde functies, namelijk de functie van telefonisch medewerker planning (SBC-code 315120), geschikt is.
1.3.
Vervolgens heeft appellante zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de WW ontving, op 4 november 2014 opnieuw ziek gemeld, met lichamelijke en psychische klachten waarna zij in aanmerking is gebracht voor een ZW-uitkering. In dat kader heeft appellante op 9 december 2014 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Na onderzoek is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat appellante geschikt is te achten voor de functies die voor haar in het kader van de eerdere beoordeling op grond van de Wet WIA passend zijn bevonden en is zij per 16 december 2014 hersteld gemeld. Bij besluit van
15 december 2014 heeft het Uwv met ingang van 16 december 2014 verdere uitkering ingevolge de ZW geweigerd. Bij besluit van 8 april 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 december 2014, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2015, ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat appellante op
16 december 2014 in staat was tot het verrichten van werkzaamheden verbonden aan de functie van telefoniste/receptioniste (SBC-code 315120).
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, onder overweging dat de door appellante overgelegde medische informatie niet ziet op de datum hier in geding, te weten 17 december 2013. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door appellante geclaimde klachten niet worden ondersteund door medische rapporten. Met haar klachten is door de artsen van het Uwv voldoende rekening gehouden. Dat appellante op de datum in geding in toenemende mate beperkingen ondervond van de gevolgen van de Bijlmerramp blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet uit de door haar overgelegde informatie van I-psy. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat appellante door het Uwv terecht in staat is geacht om ten minste één van de geduide functies te kunnen verrichten.
2.2.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ook geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek door verweerder onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende duidelijk heeft gemotiveerd welke beperkingen voortvloeien uit de matige depressie van appellante en dat daar in de Functionele Mogelijkhedenlijst voldoende rekening mee is gehouden.
3.1.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken heeft appellante − samengevat − het oordeel betwist dat haar functionele mogelijkheden correct zijn vastgesteld. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de medische grondslag van de bestreden besluiten niet deugdelijk tot stand is gekomen. Naar de mening van appellante hadden de verzekeringsartsen gerichte vragen aan de behandelend neuroloog en psycholoog van appellante moeten stellen om een beeld te krijgen van de medische toestand van appellante op de van belang zijnde data. Nu dat is nagelaten is er onvoldoende rekening gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten. Appellante heeft gesteld dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met het zorgvuldigheids-, het motiverings- en het evenredigheidsbeginsel. Appellante meent dat de belangenafweging in haar voordeel had dienen uit te pakken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2.
Dat voor appellante met ingang van 28 januari 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA staat in rechte vast. Dat betekent dat in dit geding van de juistheid van de destijds vastgestelde belastbaarheid van appellante en haar geschiktheid destijds voor de in dat kader geduide functies dient te worden uitgegaan. In deze procedures staat de geschiktheid van appellante op 17 december 2013 en 16 december 2014 voor ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies ter discussie.
Aangevallen uitspraak 1
4.3.
Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellante is onderzocht en dat daarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. Bij het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze arts de ontvangen informatie van de huisarts (journaal en medicatielijst), de revalidatiearts van 24 december 2013 en van I-psy van
28 januari 2014, betrokken. In het rapport van 6 februari 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat het, op grond van alle voorhanden informatie, aannemelijk is dat appellante psychisch en energetisch minder belastbaar is. Rekening houdend met een eventuele medicatiebijwerking en gelet op de therapie en haar psychische gesteldheid acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep het aannemelijk dat appellante niet fulltime voor de arbeidsmarkt beschikbaar is. Appellante kan echter per 17 december 2013 geschikt worden geacht voor de functie telefonist/receptionist (telefonisch medewerker planning), omdat deze functie geen verhoogd persoonlijk risico met zich brengt en een omvang heeft van 22 uur per week.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep geen nadere (medische) gegevens ingebracht die twijfel oproepen aan het door de verzekeringsartsen ingenomen standpunt over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Gelet op het voorgaande en de overige zich in het dossier bevindende (medische) informatie, zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellante op 17 december 2013 zijn onderschat noch dat één van de geduide functies niet passend voor appellante is. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellante met ingang van 17 december 2013 geschikt was te achten voor haar arbeid in de zin van de ZW.
Aangevallen uitspraak 2
4.5.
Inzake de handhaving van de vaststelling dat appellante met ingang van
16 december 2014 geen recht op ziekengeld meer heeft wordt overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een reactie van 26 oktober 2015 op de door appellante overgelegde informatie onderbouwd geconcludeerd dat hierin geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het stellen van verdergaande beperkingen op de datum in geding. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle relevante medische informatie in ogenschouw heeft genomen en op inzichtelijke wijze heeft uitgelegd dat geen sprake is van wezenlijk nieuwe gezichtspunten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij zowel de informatie van de neuroloog als van de psycholoog betrokken.
4.6.
Nu appellante in hoger beroep geen nadere medisch objectieve gegevens heeft overgelegd, is er geen aanleiding om aan te nemen dat de beperkingen van appellante zijn onderschat of dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals neergelegd in de rapporten van 30 maart 2015 en 26 oktober 2015 anderszins onjuist is. Dit betekent dat er geen twijfel is dat appellante met ingang van 16 december 2014 terecht geschikt is geacht voor één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies en dat het ziekengeld terecht met ingang van 16 december 2014 is beëindigd.
4.7.
Namens appellante is niet onderbouwd waarom de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met het zorgvuldigheids-, motiverings- en het evenredigheidsbeginsel. Tot slot wordt overwogen dat de ZW voor een belangenafweging geen ruimte biedt bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 19 van de ZW.
4.8.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraken 1 en 2 zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan

SS