ECLI:NL:CRVB:2017:2083

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
14 juni 2017
Zaaknummer
16/2606 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm bij bijstandsverlening aan alleenstaande moeder met meerderjarige kinderen

In deze zaak gaat het om de toepassing van de kostendelersnorm in het kader van bijstandsverlening aan een alleenstaande moeder, appellante, die een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Appellante heeft op 3 juni 2015 aangegeven dat zij alleenstaande is met thuiswonende kinderen, waaronder haar meerderjarige zoon R. Tot 3 juli 2015 ontving zij een werkloosheidsuitkering. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft bij besluit van 20 augustus 2015 bijstand toegekend, maar stelde dat de kostendelersnorm voor drie personen van toepassing was, omdat ook haar andere meerderjarige zoon S op het uitkeringsadres stond ingeschreven. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en stelde dat S niet op het uitkeringsadres woonde, maar dat hij slechts tijdelijk aanwezig was om voor haar te zorgen na een operatie.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder het huisbezoek dat op 15 juli 2015 heeft plaatsgevonden. Tijdens dit huisbezoek zijn aanwijzingen gevonden dat S nog steeds op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had, ondanks dat hij op 1 juni 2015 was ingeschreven op een nieuw adres. De Raad concludeert dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat S niet op het uitkeringsadres woonde en bevestigt de beslissing van de rechtbank. De Raad oordeelt dat het college terecht de kostendelersnorm voor drie personen heeft toegepast, en dat appellante geen recht had op een hogere bijstandsverlening dan het bedrag dat overeenkomt met de kostendelersnorm.

Uitspraak

16.2606 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 maart 2016, 15/9290 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 23 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Guman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Namens appellante is verschenen mr. Guman. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 3 juni 2015 een aanvraag om bijstand ingediend, waarbij zij heeft vermeld dat zij alleenstaande met thuiswonende kinderen is en onder het kopje kinderen haar meerderjarige zoon [R.] (R) heeft vermeld.
1.2.
Appellante ontving tot en met 3 juli 2015 een werkloosheidsuitkering van € 628,55 netto (inclusief vakantiegeldreservering) per maand.
1.3.
Appellante woont op het [uitkeringsadres] in Den Haag (uitkeringsadres). Op het uitkeringsadres woont eveneens R. Ten tijde van de aanvraag stond in de Basisregistratie Personen (BRP) op dit adres tevens haar voormalige partner ingeschreven, terwijl tot 1 juni 2015 eveneens haar meerderjarige zoon [S.] (S) er stond ingeschreven.
1.4.
Om te bezien of appellante alleen met R op het uitkeringsadres woont hebben twee medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst SZW van de gemeente Den Haag op 15 juli 2015 een huisbezoek afgelegd. De rapportage huisbezoek is op 17 juli 2015 opgemaakt.
1.5.
Bij besluit van 20 augustus 2015 heeft het college appellante vanaf 3 juli 2015 bijstand toegekend. Na bezwaar heeft het college bij besluit van 9 november 2015 (bestreden besluit), voor zover thans van belang, het besluit van 20 augustus 2015 gehandhaafd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat ook S zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, zodat voor appellante de kostendelersnorm voor drie personen geldt (appellante, R en S). Tot 3 juli 2015 had appellante een werkloosheidsuitkering die hoger was dan de bijstand ter hoogte van die kostendelersnorm, € 594,76 per maand inclusief vakantiegeldreservering, zodat zij geen recht had op bijstand. Vanaf 3 juli 2015 heeft appellante recht op bijstand ter hoogte van het bedrag van die kostendelersnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat S niet in haar woning zijn hoofdverblijf had, zodat bij de toepassing van de kostendelersnorm moet worden uitgegaan van twee in plaats van drie personen. S heeft wel op het uitkeringsadres gewoond en daar een eigen kamer gehad, maar deze is leeggehaald omdat hij ging samenwonen met zijn vriendin en is verhuisd. Ten tijde van het huisbezoek zijn wel enige spullen van S aangetroffen omdat hij er een aantal dagen verbleef om voor appellante, die net geopereerd was, te zorgen. Tijdens het huisbezoek zijn geen persoonlijke spullen als bankafschriften, paspoort, onderbroeken en T-shirts, parfum, sieraden en papieren van de auto van S aangetroffen. Appellante heeft ter onderbouwing van wat zij heeft aangevoerd gewezen op de door haar overgelegde huurovereenkomst tussen S en de verhuurder op het nieuwe adres van S en op het feit dat aan R per 25 augustus 2015 ook bijstand is toegekend en het college er bij hem wel vanuit is gegaan dat twee personen hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hebben.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 3 juni 2015, de datum van de aanvraag, tot en met 28 augustus 2015, de datum van het besluit op de aanvraag. In geschil is of het college terecht de kostendelersnorm voor de situatie van twee medebewoners heeft toegepast.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit op een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag en bepaling van de gevraagde hoogte ervan. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante geen juiste en volledige informatie over het aantal bewoners op het uitkeringsadres heeft verstrekt en dat uit de bevindingen van het huisbezoek volgt dat behalve R ook S op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf heeft. Tijdens het huisbezoek zijn appellante en R aangetroffen en heeft appellante verklaard dat S ook aanwezig was. R heeft verklaard dat S een eigen kamer in de woning heeft. In die kamer hebben de medewerkers een beslapen bed, een televisie, een ventilator, een kleine salontafel met spullen erop en een krukje met een afstandsbediening waargenomen. Ook lag herenkleding op de grond en hing kleding aan de muur. R heeft verklaard dat de jassen aan de kapstok in de hal van hem, S en appellante zijn, en zo ook over de schoenen in de schoenenkast in de hal. Ook één van de elektrische tandenborstels in de badkamer was van S.
4.4.
Wat appellante heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. S heeft in ieder geval tot 1 juni 2015, slechts twee dagen voor de aanvraag, op het uitkeringsadres ingeschreven gestaan en gewoond en ten tijde van het huisbezoek op 15 juli 2015 verbleef S er ook. De omstandigheid dat een aantal persoonlijke spullen van S niet is aangetroffen kan er niet aan afdoen dat veel spullen van S zijn aangetroffen die er op duiden dat S zijn hoofdverblijf nog op het uitkeringsadres had. Datzelfde geldt voor de op 1 juli 2015 ondertekende huurovereenkomst van S voor zijn nieuwe BRP-adres, nu deze als ingangsdatum van de huur 1 juli 2015 vermeldt, wat niet strookt met de datum van wijziging van de inschrijving in de BRP (per 1 juni 2015). Verder is van belang dat R heeft verklaard dat S is gaan samenwonen met een vriendin, maar niet kon vertellen wie de vriendin is, en uit de BRP niet blijkt dat een vrouwelijk persoon (van ongeveer de leeftijd van S) op het nieuwe BRP-adres van S staat ingeschreven. Dit klemt te meer nu de huurovereenkomst de woonruimte die S huurt niet nader aanduidt en de huurprijs slechts € 150,- per maand bedraagt. De conclusie moet zijn dat appellante in het licht van de bevindingen tijdens het huisbezoek en de daarbij afgelegde verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij slechts één medebewoner had.
4.5.
Nu appellante niet heeft gesteld dat het aantal bewoners na het huisbezoek is gewijzigd heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat bij de vaststelling van de hoogte van de bijstandsnorm voor de gehele te beoordelen periode moet worden uitgegaan van drie personen. Uit de omstandigheid dat het college er bij de toekenning van bijstand aan R wel vanuit is gegaan dat twee personen op het uitkeringsadres hun hoofdverblijf hadden volgt niet, dat daar ook in deze zaak van moet worden uitgegaan. De verlening van bijstand aan R berust op een aanvraag van 25 augustus 2015, waarna er geen huisbezoek heeft plaatsgevonden, zodat daaraan niet dezelfde informatie ten grondslag ligt als aan het bestreden besluit.
4.6.
Uit 4.3, 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.L. Boxum en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne

HD