ECLI:NL:CRVB:2017:2077

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
14 juni 2017
Zaaknummer
16/1314 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het gemiddeld aantal arbeidsuren en arbeidsurenverlies in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. De zaak betreft de vaststelling van het gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) en het daarmee samenhangende arbeidsurenverlies van appellante, die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) had aangevraagd. Appellante werkte van 17 november 2014 tot 17 mei 2015 bij een uitzendorganisatie en heeft op 12 juni 2015 een WW-uitkering aangevraagd. Het Uwv stelde het GAA vast op 28 uur per week, terwijl appellante stelde dat zij 32 uur per week had gewerkt, met uitzondering van een periode van onbetaald verlof.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv de referteperiode correct had vastgesteld en dat de uren die door de werkgever aan de polisadministratie waren verantwoord, bepalend waren voor de berekening van het GAA. Appellante was werkzaam als fase A uitzendkracht, wat betekent dat de uitzendorganisatie alleen loon verschuldigd was over feitelijk gewerkte uren. De rechtbank concludeerde dat er geen recht op onbetaald verlof bestond, zoals bedoeld in de WW, en verklaarde het beroep van appellante ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad benadrukte dat voor de vaststelling van het GAA de periode waarin appellante onbetaald verlof had genomen, niet in aanmerking kon worden genomen, omdat er geen sprake was van een overeenkomst tussen werkgever en werknemer over onbetaald verlof. De Raad concludeerde dat het Uwv het GAA en het arbeidsurenverlies terecht had vastgesteld op 28 uur per week, en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16/1314 WW
Datum uitspraak: 14 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 januari 2016, 15/3161 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2017. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van
17 november 2014 tot 17 mei 2015 gewerkt bij [naam uitzendorganisatie]
1.2.
Appellante heeft op 12 juni 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 8 juli 2015 heeft het Uwv appellante met ingang van
23 juni 2015 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Bij het vaststellen van de uitkering is het Uwv uitgegaan van een gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) van 28 per week en daarmee samenhangend van een arbeidsurenverlies van 28 per week.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van het GAA. Zij stelt – behoudens een periode van drie weken vakantie – elke week 32 uur te hebben gewerkt. Omdat zij nog niet voldoende uren had opgebouwd, heeft zij voor haar vakantie onbetaald verlof genomen. Bij beslissing op bezwaar van 3 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Volgens het Uwv bedraagt het GAA van appellante in de periode van 29 december 2014 tot en met 21 juni 2015 28 per week. Dit betekent volgens het Uwv dat het arbeidsurenverlies terecht is vastgesteld op 28 uur.
1.4.
De WW-uitkering van appellante is met ingang van 6 juli 2015 beëindigd, omdat appellante vanaf die datum 23,25 uur per week is gaan werken, zodat er uitgaande van een GAA van 28, geen relevant arbeidsurenverlies resteerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de referteperiode als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WW juist vastgesteld door uit te gaan van de
26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de kalenderweek waarin appellante ontslag kreeg. Voor de berekening van het GAA heeft het Uwv de (verloonde) uren meegenomen, die door de werkgever in deze periode aan de polisadministratie zijn verantwoord. Er is geen sprake van weken wegens het genieten van onbetaald verlof die bij de vaststelling van de referteperiode niet in aanmerking moeten worden genomen. Appellante was immers werkzaam als een fase A uitzendkracht, hetgeen betekent dat de uitzendorganisatie alleen loon verschuldigd is over feitelijk gewerkte uren. In een dergelijke hoedanigheid bestaat geen recht op onbetaald verlof, als bedoeld in artikel 1, onder g, van de WW.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv het GAA en daarmee het arbeidsurenverlies terecht heeft vastgesteld op 28 uur. Bepalend voor de beantwoording van die vraag is of de periode van 2 februari tot en met 22 februari 2015 als onbetaald verlof moet worden aangemerkt.
3.2.
Voor de beoordeling zijn de volgende bepalingen van belang, zoals deze ten tijde hier in geding luidden.
3.2.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WW is werkloos de werknemer die in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek en die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
3.2.2.
Op grond van het tweede lid artikel 16 van de WW wordt onder de in het eerste lid bedoelde gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek verstaan het gemiddeld aantal arbeidsuren in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan de kalenderweek, bedoeld in het eerste lid. Voor de vaststelling van de periode van 26 kalenderweken worden kalenderweken, tot een maximum van 78 kalenderweken, waarin de werknemer onbetaald verlof heeft genoten, niet in aanmerking genomen, tenzij dit leidt tot een lager gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek dan wanneer die kalenderweken wel in aanmerking zouden worden genomen.
3.2.3.
Op grond van artikel 1, eerste lid, onder g, van de WW wordt onder ‘onbetaald verlof’ verstaan: een tussen werkgever en werknemer voor een gedeelte of het geheel van de arbeidstijd overeengekomen verlof, waarin de werknemer geen arbeid jegens de werkgever verricht.
3.3.
Uit de omschrijving van het begrip ‘verlof’, zoals weergegeven in 3.2.3 volgt dat daarvan slechts sprake kan zijn indien tussen werkgever en werknemer is overeengekomen dat de werknemer gedurende een bepaald tijdvak voor een gedeelte of het geheel van de arbeidstijd geen arbeid verricht en de werkgever op grond daarvan het loon over dat gedeelte niet is verschuldigd. Niet voldoende is dat appellante gedurende drie weken niet heeft gewerkt en niet is doorbetaald.
3.4.
Niet in geschil is dat appellante werkzaam was als uitzendkracht met een arbeidsovereenkomst met uitzendbeding in fase A. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de uitzendorganisatie in die periode alleen loon is verschuldigd over feitelijk gewerkte uren. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN4424) brengt dit met zich dat van onbetaald verlof geen sprake is.
3.5.
Uit wat in 3.1 tot en met 3.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan

UM