ECLI:NL:CRVB:2017:2077
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het gemiddeld aantal arbeidsuren en arbeidsurenverlies in het kader van de Werkloosheidswet
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. De zaak betreft de vaststelling van het gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) en het daarmee samenhangende arbeidsurenverlies van appellante, die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) had aangevraagd. Appellante werkte van 17 november 2014 tot 17 mei 2015 bij een uitzendorganisatie en heeft op 12 juni 2015 een WW-uitkering aangevraagd. Het Uwv stelde het GAA vast op 28 uur per week, terwijl appellante stelde dat zij 32 uur per week had gewerkt, met uitzondering van een periode van onbetaald verlof.
De rechtbank oordeelde dat het Uwv de referteperiode correct had vastgesteld en dat de uren die door de werkgever aan de polisadministratie waren verantwoord, bepalend waren voor de berekening van het GAA. Appellante was werkzaam als fase A uitzendkracht, wat betekent dat de uitzendorganisatie alleen loon verschuldigd was over feitelijk gewerkte uren. De rechtbank concludeerde dat er geen recht op onbetaald verlof bestond, zoals bedoeld in de WW, en verklaarde het beroep van appellante ongegrond.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad benadrukte dat voor de vaststelling van het GAA de periode waarin appellante onbetaald verlof had genomen, niet in aanmerking kon worden genomen, omdat er geen sprake was van een overeenkomst tussen werkgever en werknemer over onbetaald verlof. De Raad concludeerde dat het Uwv het GAA en het arbeidsurenverlies terecht had vastgesteld op 28 uur per week, en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.