ECLI:NL:CRVB:2010:BN4424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4772 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet voldoen aan referte-eis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Haarlem. Appellante had een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend na haar werkloosheid, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag. De reden hiervoor was dat appellante in de 36 weken voorafgaand aan haar werkloosheid niet in ten minste 26 weken had gewerkt, zoals vereist door artikel 17 van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.

Appellante was van 12 december 2005 tot 18 januari 2008 werkzaam als botanisch analist via een uitzendbureau, waarbij zij in een onregelmatig arbeidspatroon werkte. Na haar werkloosheid op 28 januari 2008 diende zij een aanvraag in, maar het Uwv stelde vast dat zij niet voldeed aan de wekeneis. Appellante voerde aan dat haar weken zonder werk als onbetaald verlof moesten worden aangemerkt, maar de Raad oordeelde dat dit niet het geval was, aangezien zij geen vaste arbeidsovereenkomst had en het uitzendbureau geen loon verschuldigd was voor niet-gewerkte weken.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante niet voldeed aan de referte-eis en dat er geen grond was om de gelijkstellingsbepaling van de Regeling van toepassing te achten. De Raad benadrukte dat de WW een dwingende wetsbepaling is en dat er geen ruimte is voor uitzonderingen op basis van persoonlijke omstandigheden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

09/4772 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 juli 2009, 08/3376 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. IJzer, werkzaam bij de Stichting Univé Rechtshulp, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2010. Partijen zijn daarbij met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante is met ingang van 12 december 2005 tot 18 januari 2008 via PDZ uitzendbureau B.V. werkzaam geweest als botanisch analist bij [inlener ]. Appellante werkte in een arbeidspatroon waarin ze in de ene week 40 uur werkte en in de daaropvolgende week niet. Appellante is op 28 januari 2008 werkloos geworden.
2.2. Op 28 januari 2008 heeft appellante een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 12 februari 2008 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een WW-uitkering toe te kennen omdat zij in de 36 weken direct voordat zij werkloos werd niet in ten minste 26 weken heeft gewerkt.
2.3. Bij besluit op bezwaar van 25 februari 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit tot afwijzing van de WW-aanvraag gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat appellante in de periode van 21 mei 2007 tot en met 27 januari 2008 in 18 weken arbeid heeft verricht, zodat zij niet voldoet aan de referte-eis uit artikel 17 van de WW. Hierop kan geen uitzondering worden gemaakt vanwege het co-ouderschap van appellante. Tevens is er geen sprake van ouderschapsverlof in de zin van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW. Appellante had namelijk geen vaste arbeidsovereenkomst maar was werkzaam als uitzendkracht in fase A, hetgeen betekent dat de uitzendorganisatie alleen loon verschuldigd is over feitelijk gewerkte uren.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat niet bestreden wordt dat appellante in de periode van 36 weken voorafgaande aan het intreden van de werkloosheid in minder dan 26 weken heeft gewerkt. Het beroep van appellante op artikel 1, aanhef en onder f, van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte weken met gewerkte weken (hierna: de Regeling) kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat volgens jurisprudentie van de Raad, onder meer zijn uitspraken van 26 januari 2000, LJN ZB8646, en 15 maart 2000, LJN ZB8692, voor de toepassing van voormelde gelijkstellingsbepaling van doorslaggevend belang is dat het werkrooster (voornamelijk) wordt bepaald door de aard van het werk. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, aangezien appellante vanwege haar persoonlijke omstandigheden zelf heeft gekozen voor een arbeidspatroon waarin zij om de week werkt.
4. Appellante heeft in hoger beroep de reeds in beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze komen er op neer dat appellante van mening is dat artikel 1, aanhef en onder f, van de Regeling wel van toepassing is op haar arbeidspatroon dan wel dat de weken waarin zij niet heeft gewerkt moeten worden aangemerkt als onbetaald verlof in de zin van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW. Appellante acht het onredelijk dat zij, gelet op haar arbeidspatroon, nimmer in aanmerking zou kunnen komen voor een WW-uitkering.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Op grond van artikel 17 van de WW ontstaat voor de werknemer recht op uitkering indien hij in 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder f, van de Regeling worden met weken waarin als werknemer arbeid is verricht, als bedoeld in artikel 17, gelijkgesteld weken waarin de werknemer niet heeft gewerkt als gevolg van ploegendienst of andere vormen van werkroosters.
Op grond van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder c worden voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 weken niet in aanmerking genomen weken gedurende welke de werknemer wegens het genieten van onbetaald verlof geen arbeid heeft verricht.
5.3. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht een WW-uitkering aan appellante heeft ontzegd omdat zij niet aan de referte-eis voldoet.
5.4. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Evenals de rechtbank kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat appellante niet voldoet aan de wekeneis uit artikel 17 van de WW. Ook de Raad ziet geen grond om de gelijkstellingsbepaling van artikel 1, aanhef en onder f, van de Regeling van toepassing te achten in het geval van appellante. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank dienaangaande. Daaraan voegt de Raad nog toe dat uit de ongedateerde brief van [inlener ], welke als bijlage bij het beroepschrift was gevoegd, naar voren komt dat appellante zelf heeft verzocht om te werken in een arbeidspatroon van de ene week 40 uur per week en de andere week niet. Daarbij is vermeld dat dit arbeidspatroon niet passend was binnen het bedrijf. Het standpunt van appellante dat de weken waarin niet is gewerkt, moeten worden aangemerkt als onbetaald verlof in de zin van artikel 17a, lid 1, aanhef en onder c, van de WW, kan evenmin worden gevolgd. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het uitzendbureau op grond van de uitzendovereenkomst en de van toepassing zijnde Cao aan appellante geen loon was verschuldigd over de weken waarin zij niet heeft gewerkt, zodat van onbetaald verlof geen sprake is. Voor zover appellante heeft beoogd een beroep te doen op een hardheidsclausule overweegt de Raad dat de WW een dergelijke clausule niet kent. De argumenten van appellante, hoe begrijpelijk ook, kunnen niet tot een andere uitkomst leiden. Artikel 17 van de WW is een dwingende wetsbepaling die het Uwv noch de rechter vanwege een voor appellante onredelijke uitkomst buiten toepassing kan laten.
5.5. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, concludeert de Raad dat het bestreden besluit op een juiste grondslag berust en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en H. Bolt en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2010.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) A.L. de Gier.
NK